Duccio di Buonsnisegna
Later verscheen Hij aan de elf, terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat ze geen geloof geschonken hadden aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was. (Marcus 16:14)
WAT DE LUCHT BELEEFDE
(volgt op: 'Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden' en 'Wat de grote steen beleefde'.
Toen de Zonnemens gestorven was wilde ook de lucht niet meer leven. Ze wees alles af wat ze anders zo graag in zich had opgenomen. Eerst moest het licht uit haar weg. De lucht wilde het licht niet meer van de hemel naar de aarde brengen. Het licht moest maar bij de zon blijven en daarom was het op aarde ook overdag zo goed als donker geworden. De mensen konden daardoor nauwelijks kleuren zien. Alles was grijs en grauw. Daarna wees de lucht alle klanken af die ze anders zo graag had gedragen. Het lammetje kon het moederschaap niet meer horen. De kippen raakten hun kuikens kwijt. Niemand hoorde meer een hond blaffen. Mensen konden de woorden van een ander niet meer verstaan. De zingende vogels, alle muziek, al het lachen en al het huilen, alles bleef ongehoord. De lucht wilde zich zelfs niet meer bewegen. Alles was bewegingloos, klankloos, lichtloos. Over de hele wereld lag een nacht waaruit het niet meer licht kon worden. De aarde leek één groot stil graf. De lucht dacht: “Zo koud, kil en donker zal het eeuwig blijven.”
Maar na drie dagen, nog voor de zon was opgegaan drong er toch een licht in de lucht door. Een licht zo stralend en zo helder, zo liefdevol warm. De lucht wist niet waar dat licht vandaan kwam. Heel zachtjes begon de lucht te waaien. Toen ontdekte zij de oorsprong van het licht. Het was de Zonnemens die uit het graf was opgestaan. Daar stond hij, in de lucht die verbaasd was. Hij straalde zijn goddelijk licht in haar. Hierdoor werd de lucht zo gelukkig dat zij begon te draaien en wervelen. Ze bruiste als een machtige storm door het bos en waaide de bomen toe: “De Zonnemens is er weer!” Ze waaide over de akkers, de weiden en de bloemen: “Zien jullie het nieuwe Godslicht?” Zonder op antwoord te wachten stormde ze verder. Ze kwam in de stad aan, stormde door de straten, stoof langs de muren en de daken. Ze was helemaal woest van blijdschap. De mensen werden bang voor haar, renden de huizen in en sloten ramen en deuren. Ook de vrienden zaten achter gesloten deuren samen in het huis. Ze begrepen de vriendelijk boodschap in de windtaal van de lucht niet. Ze was veel te stormachtig en uitgelaten geworden. Nu was de lucht teleurgesteld dat niemand haar wilde aanhoren en haar grote vreugde wilde delen. Ze ging maar weer terug. In de tuin vond ze de Zonnemens en zei tegen hem: “U hebt mij zoveel van uw licht en uw kracht gegeven. Ik wilde het uw vrienden gaan vertellen, maar ze zijn ontzettend bang. Ze zitten achter gesloten deuren. Ik heb heel hard om het huis geblazen maar ze verstonden mij niet. Ze deden de luiken van de ramen zelfs dicht. Toen ben ik maar omgekeerd.” De Zoon van God sprak: “Ik verheug me over jouw blijdschap, maar wanneer je die met anderen wil delen, moet je eerst zelf helemaal rustig worden. Pas dan kun je me dienen. Ja, dan kun je zelfs met me meegaan wanneer ik door deuren die op slot zijn naar mijn vrienden ga. Wil je dat?” Gelijk werd de lucht helemaal stil. Er bestond natuurlijk niets belangrijkers voor hem dan met de Zonnemens naar de zaal te gaan waarin zijn vrienden zaten. Zijn licht en zijn woord dragen, dat wilde hij heel graag. Eerst schrokken de vrienden toen zij opeens de Zonnemens voor zich zagen staan. Hoe was die nu binnengekomen? Ze hielden hun adem in. Dat merkte de lucht en ze dacht: “Ja, houden jullie nu nog even je eigen adem in, dan zal ik jullie nieuwe adem schenken. Blijf heel rustig en wees niet bang meer.” De Zoon van God zoog met zijn adem de lucht diep in zich op. Hij ging een voor een naar zijn vrienden, blies een zuchtje lucht uit zijn adem naar hen toe en zei; ”Neem met de lucht mijn geest in je op. In mijn licht kun je iedereen zien zoals die werkelijk is. Met mijn liefde kun je van hen houden ook als ze je kwaad doen. Dan kun je tegen die mensen die je kwaad doen, met mijn woorden zeggen wat ze moeten doen zodat de lucht om hen heen weer zuiver en helder wordt. Dan kan ik daarin leven, zelfs wanneer je mij met je ogen niet kunt zien. Aan de vrede tussen jullie en andere mensen kun je merken dat ik om je heen ben. Zoals je de lucht niet kunt zien en toch zonder lucht op aarde niet kunt leven, zo zullen jullie mij over een tijd niet meer zien en toch niet kunnen leven zonder mij.“
Toen hij zijn vrienden zijn adem inblies en deze woorden tegen hen sprak, verdween de angst bij hen en met de adem trok ook een diepe vrede in hen binnen. De lucht was blij dat hij hen werd en voelde in hen dat voor hen alles anders werd. Het eerste wat de lucht nu droeg was het danklied van de vrienden dat zij zongen voor hun Zonnemens. Even later droeg de lucht de fijne geur van wierook die de vrienden aangestoken hadden uit dankbaarheid dat de lucht hen Gods geest had gebracht met zijn vredesadem.
(wordt vervolgt)
uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart
vertaling: B.Verschoor
vrijdag 30 maart 2012
Wat de lucht beleefde - een verhaal voor de paastijd (vervolg)
Duccio di Buonsnisegna
Later verscheen Hij aan de elf, terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat ze geen geloof geschonken hadden aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was. (Marcus 16:14)
WAT DE LUCHT BELEEFDE
(volgt op: 'Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden' en 'Wat de grote steen beleefde'.
Toen de Zonnemens gestorven was wilde ook de lucht niet meer leven. Ze wees alles af wat ze anders zo graag in zich had opgenomen. Eerst moest het licht uit haar weg. De lucht wilde het licht niet meer van de hemel naar de aarde brengen. Het licht moest maar bij de zon blijven en daarom was het op aarde ook overdag zo goed als donker geworden. De mensen konden daardoor nauwelijks kleuren zien. Alles was grijs en grauw. Daarna wees de lucht alle klanken af die ze anders zo graag had gedragen. Het lammetje kon het moederschaap niet meer horen. De kippen raakten hun kuikens kwijt. Niemand hoorde meer een hond blaffen. Mensen konden de woorden van een ander niet meer verstaan. De zingende vogels, alle muziek, al het lachen en al het huilen, alles bleef ongehoord. De lucht wilde zich zelfs niet meer bewegen. Alles was bewegingloos, klankloos, lichtloos. Over de hele wereld lag een nacht waaruit het niet meer licht kon worden. De aarde leek één groot stil graf. De lucht dacht: “Zo koud, kil en donker zal het eeuwig blijven.”
Maar na drie dagen, nog voor de zon was opgegaan drong er toch een licht in de lucht door. Een licht zo stralend en zo helder, zo liefdevol warm. De lucht wist niet waar dat licht vandaan kwam. Heel zachtjes begon de lucht te waaien. Toen ontdekte zij de oorsprong van het licht. Het was de Zonnemens die uit het graf was opgestaan. Daar stond hij, in de lucht die verbaasd was. Hij straalde zijn goddelijk licht in haar. Hierdoor werd de lucht zo gelukkig dat zij begon te draaien en wervelen. Ze bruiste als een machtige storm door het bos en waaide de bomen toe: “De Zonnemens is er weer!” Ze waaide over de akkers, de weiden en de bloemen: “Zien jullie het nieuwe Godslicht?” Zonder op antwoord te wachten stormde ze verder. Ze kwam in de stad aan, stormde door de straten, stoof langs de muren en de daken. Ze was helemaal woest van blijdschap. De mensen werden bang voor haar, renden de huizen in en sloten ramen en deuren. Ook de vrienden zaten achter gesloten deuren samen in het huis. Ze begrepen de vriendelijk boodschap in de windtaal van de lucht niet. Ze was veel te stormachtig en uitgelaten geworden. Nu was de lucht teleurgesteld dat niemand haar wilde aanhoren en haar grote vreugde wilde delen. Ze ging maar weer terug. In de tuin vond ze de Zonnemens en zei tegen hem: “U hebt mij zoveel van uw licht en uw kracht gegeven. Ik wilde het uw vrienden gaan vertellen, maar ze zijn ontzettend bang. Ze zitten achter gesloten deuren. Ik heb heel hard om het huis geblazen maar ze verstonden mij niet. Ze deden de luiken van de ramen zelfs dicht. Toen ben ik maar omgekeerd.” De Zoon van God sprak: “Ik verheug me over jouw blijdschap, maar wanneer je die met anderen wil delen, moet je eerst zelf helemaal rustig worden. Pas dan kun je me dienen. Ja, dan kun je zelfs met me meegaan wanneer ik door deuren die op slot zijn naar mijn vrienden ga. Wil je dat?” Gelijk werd de lucht helemaal stil. Er bestond natuurlijk niets belangrijkers voor hem dan met de Zonnemens naar de zaal te gaan waarin zijn vrienden zaten. Zijn licht en zijn woord dragen, dat wilde hij heel graag. Eerst schrokken de vrienden toen zij opeens de Zonnemens voor zich zagen staan. Hoe was die nu binnengekomen? Ze hielden hun adem in. Dat merkte de lucht en ze dacht: “Ja, houden jullie nu nog even je eigen adem in, dan zal ik jullie nieuwe adem schenken. Blijf heel rustig en wees niet bang meer.” De Zoon van God zoog met zijn adem de lucht diep in zich op. Hij ging een voor een naar zijn vrienden, blies een zuchtje lucht uit zijn adem naar hen toe en zei; ”Neem met de lucht mijn geest in je op. In mijn licht kun je iedereen zien zoals die werkelijk is. Met mijn liefde kun je van hen houden ook als ze je kwaad doen. Dan kun je tegen die mensen die je kwaad doen, met mijn woorden zeggen wat ze moeten doen zodat de lucht om hen heen weer zuiver en helder wordt. Dan kan ik daarin leven, zelfs wanneer je mij met je ogen niet kunt zien. Aan de vrede tussen jullie en andere mensen kun je merken dat ik om je heen ben. Zoals je de lucht niet kunt zien en toch zonder lucht op aarde niet kunt leven, zo zullen jullie mij over een tijd niet meer zien en toch niet kunnen leven zonder mij.“
Toen hij zijn vrienden zijn adem inblies en deze woorden tegen hen sprak, verdween de angst bij hen en met de adem trok ook een diepe vrede in hen binnen. De lucht was blij dat hij hen werd en voelde in hen dat voor hen alles anders werd. Het eerste wat de lucht nu droeg was het danklied van de vrienden dat zij zongen voor hun Zonnemens. Even later droeg de lucht de fijne geur van wierook die de vrienden aangestoken hadden uit dankbaarheid dat de lucht hen Gods geest had gebracht met zijn vredesadem.
(wordt vervolgt)
uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart
vertaling: B.Verschoor
vrijdag 23 maart 2012
Wat het water beleefde, wat de vissen beleefden - verhaal voor de paastijd (vervolg)
WAT HET WATER BELEEFDE
(volgt op 'Wat de grote steen beleefde')
Toen de Zoon van God, de Zonnemens, gestorven was, wilde op aarde geen water meer stromen. De bronnen wilden niet borrelen, de beken en rivieren wilden zich niet meer bewegen. In de planten steeg het sap niet meer op. De bladeren aan de bomen verdorden. De bloemen en het gras in de wei verwelkten. En wanneer de mensen verdrietig waren vloeiden er geen tranen meer.
Maar toen op de Paasmorgen de Zonnemens stralend uit het graf opstond begon ook voor het water op aarde een nieuw leven.
Eerst ging de Zoon van God door de tuin. Daar waar zijn voet het gras raakte, stroomde zijn goddelijke kracht in de planten. Zij rekten zich naar hem uit, richtten zich op en lieten hun bladeren en bloemen door hem weer levend maken. Zo werden ze allemaal weer vers en fris.
Nu kwam de Zonnemens langs een bron. Hij doopte zijn handen in het stilstaande water. Nu voelde ook de bron nieuwe kracht. Ze stroomde door de nieuwe kracht zo fel, dat ze als een fontein omhoog spoot en haar water over de rand van het beekje in de wei stroomde. De beek die helemaal opgezwollen was, haastte zich naar het meer er riep: “Ik heb de Zonnemens ontmoet en hij heeft mij nieuw leven gegeven.” De meren en de zeeën lieten hun water in deinende golven veranderen en ze riepen naar de vissen zijn blijde boodschap naar beneden. Maar die hoorden op dat moment niets want ze hadden allemaal hun kopjes in de zandbodem van de zee en het meer gestoken en ook daarna bleven ze bang op de bodem liggen.
Op deze bijzondere morgen liep een vrouw door de tuin naar het graf in de rots. De vrouw had de hele nacht niet geslapen omdat de voor haar liefste mens was gestorven. Zij was naar zijn graf gegaan om voor hem te bidden. Maar ze schrok hevig toen ze zag dat de steen was weggerold en het graf leeg was. Nu was haar verdriet nog veel groter. “Iemand moet hem weggehaald hebben”, dacht ze. “Wie weet waarheen?” Haar hart deed pijn van droefenis, maar huilen kon ze niet. Ze ging nog een keer naar het graf terug en staarde lang in het donker. Opeens voelde ze tranen langs haar wangen stromen. En met de tranen stroomde ook haar droefenis weg. Ze wist niet wat er met haar gebeurde, waarom ze ineens weer kon huilen en zelfs niet meer verdrietig was. Ze draaide zich om. Daar stond de tuinman voor haar, dacht ze. Ze vroeg aan hem: “Weet u misschien waar ze mijn Heer hebben neergelegd, de liefste mens?” De tuinman antwoordde maar met één woord. Hij sprak haar naam: “Maria”. Toen herkende zij hem. Hij was het die zij zocht, hij was de Zonnemens. Zoals hij al het water weer levend had gemaakt zo had hij ook haar tranen weer aan het stromen gebracht en de droefenis uit haar weg laten stromen. Ze viel voor hem op haar knieën en dankte hem. Toen liep ze, vol van vreugde terug de stad in om haar vrienden te vertellen hoe ze hem gevonden had. Maar de vrienden geloofden haar niet. Hun hart was ijzig want zij hadden de Zonnemens nog niet ontmoet.
WAT DE VISSEN BELEEFDEN
Duccio di Buonsigna
Drie jaar lang hadden de vrienden de Zoon van God overal heen begeleid. Nu was hij niet meer bij hen en het was voor hen alsof in de mooiste lente van de wereld alle bloesem aan de bomen door vrieskou was bevroren. Er was geen blijdschap meer in hen en ze wisten niet wat ze zonder hem moesten doen. Op een avond zei eindelijk een van hen: “Laat ons weer gaan vissen.” “Ja,” zeiden de anderen, “we gaan met je mee.” Ze gingen naar het meer, legden de netten in de boot, maakten lampen vast aan de reling van de boot want ze wisten dat de vissen ’s nachts door het licht werden aangetrokken, naar de oppervlakte kwamen en dan makkelijk te vangen waren. Maar deze nacht vingen ze niets want de vissen lagen nog steeds op de bodem van het meer en bewogen zich niet. Ook het licht van de lampen lokten hen niet naar boven. Tot aan de morgen gooiden de vrienden geduldig iedere keer hun netten uit. Teleurgesteld voeren ze terug. Geen vis hadden ze gevangen. Toen ze bijna bij de oever waren verscheen daar de Zonnemens. De vissen merkten het meteen. Zij voelden zijn kracht door hun lijfjes stromen en voelden zijn licht door het hele meer stromen. Dat licht was veel sterker dan al die lampen, ja, zelfs sterker dan de zon. Dat voelden ze en ze zwommen naar boven in de richting van de oever, naar de Zonnemens. De vrienden waren met hun boot nu bijna aan land en daar zagen ze hem staan. Maar ze herkenden hem niet. Hij riep: “Vaar nogmaals uit en werp de netten uit in het meer aan de andere kant van de boot.” Hoewel zij moe waren omdat ze de hele nacht nog niet hadden geslapen voeren ze weer uit. En nu kwamen de vissen in grote scholen in hun netten gezwommen. Ze wilden allemaal naar de Zoon van God. Het waren er zoveel dat de boot zwaar werd, helemaal diep in het water kwam te liggen en de vrienden vreesden dat de netten zouden scheuren. Langzaam roeiden ze terug naar de wal waar de Zonnemens op hen wachtte. Nu pas zag een van hen wie hij was die hen weer terug het meer op had gestuurd en naar wie alle vissen toe wilden. “Het is de Heer”, riep hij. Toen zagen de anderen ook dat het de Zoon van God was. Hij was dus echt van de dood opgestaan zoals Maria het hen had verteld. Wat waren ze verheugd! Toen ze van boord gingen brandde er een vuur en de Zonnemens had alles klaar gemaakt voor een maaltijd met allen. Zij brachten hem een aantal vissen. Hij nam iedere vis in zijn handen en sprak: “Breng mijn zegen in het lichaam van de mensen die je zullen eten. Mijn kracht zal hen eeuwig leven geven en hun ziel gezond maken.” Zo gaf hij elk van de vrienden vis en brood en zij aten van het heilige maal. Ze zouden nooit, in hun hele leven niet meer vergeten hoe ze door de vissen de kracht van de Zonnemens mochten ontvangen en overal waar ze kwamen vertelden ze van de wonderlijke visvangst en zij vierden ook met andere mensen steeds opnieuw het heilige maal.
(wordt vervolgt)
uit:
Irene Johanson: Geschichten zu den Jahresfesten
Verlag Urachhaus Stuttgart
vertaling: B.Verschoor
donderdag 15 maart 2012
Wat de grote steen beleefde - verhaal voor de paastijd
Abonneren op:
Reacties (Atom)