Friedrich Overbeck: Het Dochtertje van Jaïrus |
Hieronder het verhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, zoals het is opgetekend uit de mond van Anna Katherina Emmerich. Rudolf Steiner zei tegen de eerste priesters van de Christengemeenschap over haar: 'Het is een betrouwbare slaapwandelaarster. Lees alles, wat u in handen kunt krijgen. Het is uiterst belangrijk!' Emil Bock haalt haar uitspraken in zijn werken regelmatig aan. Haar beschrijvingen kunnen in ieder geval een hulp zijn om ons de omstandigheden rond de gebeurtenissen in dit verhaal levendig voor te stellen, zodat we daarmee beeldend kunnen vertellen.
Anna Katherina Emmerich:
Jezus en de leerlingen namen hierop een verkwikking. Vervolgens trok Hij naar de markt van Kafarnaüm en genas daar vóór de synagoge verscheidene zieken. Terwijl Hij daarmee bezig was, kwam Jaïrus, de synagogeoverste, zich vóór Jezus neerwerpen en Hij bad Hem mee te gaan om zijn zieke dochter die op sterven lag, te genezen. Maar Jezus was met andere genezingen bezig, en toen Hij met Jaïrus wilde meegaan, baden de zieken Hem met aandrang, te blijven en zij wilden Hem niet laten gaan, maar Hij zei hun dat Hij nog vóór het sluiten van de sabbat tot hen zou weerkeren.
Op het ogenblik nu dat Hij met Jaïrus vertrok, kwamen daar boden uit het huis van Jaïrus, die Hem zeiden: “Uw dochter is gestorven, gij moet de Meester niet verder lastig vallen.” (vergelijk: Marcus 5:35). Maar Jezus zei tot Jaïrus: “Vrees niet, geloof aan Mij en dan zult gij geholpen worden.”
Nu gingen zij aan de noordzijde van de stad opwaarts, waar Cornelius woonde. Op geen grote afstand van zijn huis stond het huis van Jaïrus. Zodra zij in de nabijheid van dit laatste kwamen, zagen zij aanstonds ook vele rouwlieden en klaagvrouwen vóór de deur en in het voorhuis.
Nu nam Jezus alleen Petrus, Jakobus de Meerdere en Joannes met zich naar binnen mee. In het voorhof zei Hij tot de klagers: “Waarom jammert en schreit gij zo? Gaat van hier weg: het dochtertje is niet dood, maar slaapt slechts!”
Nu begonnen de klagers en klaagsters te lachen en te spotten, omdat zij wisten dat zij dood was; doch Jezus herhaalde zijn bevel heen te gaan en zij moesten het voorhof uit, dat nu aanstonds gesloten werd. (vergelijk: Marcus 5:40).
Nu trad Jezus in de keuken, waar de bedroefde moeder en haar dienstmeid bezig waren met de lijkdoeken in gereedheid te brengen, en Hij ging met de vader, de moeder en de drie leerlingen in de kamer, waar de dochter lag.
Jezus trad bij het bed; de ouders stonden achter Hem en de leerlingen rechts aan het voeteinde van het bed.
De moeder stond mij (Anna Katherina E.) volstrekt niet aan; zij had geen vertrouwen en was koud; ook de vader was geen enthousiaste vriend van Jezus, maar zo gesteld dat hij er vooral op bedacht was het bij de Farizeeën niet te verkerven; alleen de angst en nood hadden hem tot Jezus gedreven: “Geneest Jezus het kind, zo had hij geredeneerd, dan heb ik het terug; geneest Hij het niet, dan zal dit een triomf zijn voor de Farizeeën.” Doch ten laatste had de genezing van de knecht van Cornelius een diepe indruk op hem gemaakt en hem meer vertrouwen ingeboezemd.
Het dochtertje was niet zeer groot en als uitgeteerd; ik hield haar ten hoogste voor 11 jaar oud, doch van de kleinste van die leeftijd, want men treft Jodenmeisjes van twaalf jaren aan, die lichamelijk geheel gevormd zijn. Zij lag op het bed, in een lang kleed gewikkeld. Jezus nam haar zeer gemakkelijk op zijn armen; legde haar tegen zijn borst en ademde haar aan.
Toen zag ik iets wonderbaars. Ik had naast het lijk aan de rechterzijde een kleine lichtgestalte in een heldere kring gezien en op het ogenblik dat Jezus het meisje aanademde, zag ik dit licht naar haar mond gezweefd komen en als een kleine schitterende mensenfiguur er in neerzinken.
Jezus legde het lichaam weer neer op het bed, vatte de arm van het meisje als een geneesheer bij de pols boven de hand vast en zei: “Meisje, richt u op.”
Toen zette het zich rechtop in haar bed en Hij hield het voortdurend bij de hand vast. Dan zette het zich rechtop in haar bed, richtte zich volkomen op en steeg aan Jezus’ hand van het bed. Daar de opgestane nog zeer zwak was en zich wankelend vooruit sleepte, leidde Jezus ze in de armen van haar ouders, die in het begin van de handeling koel en verlegen, daarna sidderend en bevend toegezien hadden en nu van vreugde geheel buiten zichzelf waren.
Jezus zei hun: “Geeft het kind wat te eten en maakt van deze zaak geen onnodig gerucht.” (vergelijk: Marcus 5:43).
Na de dankbetuiging van de vader ontvangen te hebben, daalde Jezus weer naar de stad af.
De vrouw was zo beschaamd en ontsteld, dat zij Jezus nauwelijks bedankte. Ondertussen was het gerucht reeds onder de klaagvrouwen verspreid dat het dochtertje weer leefde; zij traden voor Jezus uit de weg; enige waren beschaamd; andere (nog steeds ongelovig), laag van karakter, durfden nog te schimpen; dan gingen die vrouwen in het huis en zagen het meisje daar zitten eten.
Op de terugweg sprak Jezus met de leerlingen over deze genezing en zei: “Deze mensen hebben weliswaar geen behoorlijk geloof gehad en geen blijk van een ridderlijke gezindheid gegeven, maar hun dochter heb ik om harentwil van de dood opgewekt en tot bevordering van het Rijk van God. Deze dood was een onschuldige dood, doch zij moet zich voor een ergere dood, de zieledood in acht nemen.”
In de stad keerde Hij terug naar de markt en genas er nog vele zieken, die daar op zijn terugkeer waren blijven wachten. Vervolgens leerde Hij in de synagoge tot het sluiten van de sabbat. Maar de Farizeeën waren zo verbitterd, zo vol nijd en woelige onrust, dat zij licht de hand aan Hem geslagen zouden hebben, indien Hij zich daarna met hen nog ingelaten had; zij kwamen reeds weer met hun laster voor de dag dat Hij zijn wonderen door toverij verrichtte. Maar Jezus verdween onder de menigte en verliet de stad en ging door de tuinen van Serobabel. Ook de leerlingen moesten zich verspreiden.
bronnen:
http://www.emmerick.be
Hans Lüthje: 'War es so?' - Das Wunder von Christi Inkarnation und Katherina Emmerichs Gesicht
(Lüthje was priester van de Christengemeenschap)
= = = = =
Irene Johanson vertelt het verhaal als volgt: Op een dag kwam er een man naar Jezus toe die Jaïrus heette. Hij was een van de oversten van de synagoge. Hij wierp zich aan Jezus voeten neer en zei: “Heer, ik heb een dochtertje dat op sterven ligt. Ze is nog maar twaalf jaar oud. Al sinds haar geboorte is ze ziekelijk. Ze heeft te weinig bloed. Van jaar tot jaar is ze bleker geworden en zwakker. Ik smeek U lieve Heer, kom en red haar.”
Jezus ging met Jaïrus op weg. Maar er waren zoveel mensen gekomen om Jezus te zien dat ze bijna niet op de plek konden komen waar ze heen wilden. Onder de menigte was een vrouw die al twaalf jaar aan een ziekte leed. Ze had teveel bloed en kon het niet bij zich houden. Ze leed er erg onder maar ze had niet de moed om Jezus te vragen haar te genezen. Ze sloop stiekem Simon voorbij en liep van achteren Jezus tegemoet. Simon zag het gebeuren en dacht: “Wat gaat zij nu doen? Ze is ziek. Waarom vraagt ze de meester niet haar te genezen? Misschien is moedeloosheid haar ziekte.” Hij zag hoe de vrouw de zoom van de mantel van Jezus aanraakte. Ze ging weer staan en verdween in de menigte. “Wie heeft Mij aangeraakt?” vroeg Jezus. En Petrus zei: “Heer, er kunnen zo veel mensen u hebben aangeraakt. Het is een gedrang en geduw van jewelste. Waarom vraagt u dat? Het kunnen er zoveel zijn geweest". Jezus zei: “Nee, daarom vraag Ik het niet. Ik voelde dat er een kracht van mij uitging die iemand bij Mij weghaalde”. De vrouw merkte dat het niet onopgemerkt kon blijven wat ze had gedaan. Ze knielde bevend aan de voeten van Jezus en vertelde Hem waar iedereen bijstond dat ze al twaalf jaar lang teveel bloed had, dat doorlopend vloeide en dat zij al haar krachten met het bloed verloor. Ze had slechts de zoom van Zijn kleed had aangeraakt. Het bloeden had meteen opgehouden.
Simon dacht: “Wat het meisje te weinig heeft, had zij teveel. En allebei leden ze al twaalf jaar lang aan het teveel of te weinig. De Heer van de nieuwe gerechtigheid zal dit in evenwicht brengen.”
Jezus zei tegen de vrouw: “Mijn dochter, je geloof heeft je moed gegeven om dit tegen mij te zeggen, waar iedereen bij stond. Deze moed zit van nu af in je bloed. Ga heen in vrede.”
Nog terwijl Hij dit zei kwam een van de oversten van de synagoge naar Jaïrus en zei: “Je dochtertje is gestorven. Val de Meester niet langer lastig.” Maar Jezus zei tegen hem: “Wees niet bevreesd, je hebt gezien hoe de vrouw met de bloedziekte door haar geloof moed gekregen heeft. Zo kun jij ook door de kracht van je geloof en je moed meehelpen je kind gezond te maken.” Hij ging het huis binnen, en liet behalve Petrus, Jacobus en Johannes en de vader en moeder niemand binnen. Alle mensen huilden en klaagden over de dood van het meisje. Simon zei: “Huil maar niet, ze is niet dood, ze slaapt.” Maar ze lachten hem uit want ze wisten zeker dat ze was gestorven. Simon zei: “Jullie zullen meemaken dat de Heer de weegschaal van het lot in evenwicht brengt. Aan de ene kant is de vrouw van daarnet bevrijd van datgene wat ze al twaalf jaar lang teveel had, en nu krijgt aan de andere kant het meisje erbij wat ze al die twaalf jaar te weinig had. Wie in Hem gelooft komt in evenwicht met het lot. Toen Simon dit zei kwam de vrouw bij de groep van treurende mensen aan. Ze wilde met haar nieuwe moed in haar bloed voor het zieke meisje bidden en Jezus smeken haar te genezen. Gelijk gingen de deuren open, Jacobus kwam naar buiten en zei: “Hij heeft haar in het leven teruggeroepen en mij gevraagd of ik haar brood wilde brengen.” De mensen verwonderden er zich over en gingen beschaamd naar huis. Alleen Simon, de vrouw en de andere leerlingen bleven over en wachtten op Hem. Daar kwam Hij naar buiten, het twaalfjarige dochtertje van Jaïrus aan de hand. Hij bracht haar bij de vrouw. De twee genezen mensen keken elkaar aan. Het was alsof ze elkaar lang hadden gezocht en eindelijk gevonden. Van die dag af zochten ze elkaar iedere dag op en werden goede vrienden van elkaar.
(met dank aan Bert Verschoor voor de vertaling)
bron: Irene Johanson: Wie die Jünger Christus erlebten - Verlag Urachaus, Stuttgart