Michelangelo: Schepping van de Mens (Adam) |
Van nature is het kleine kind religieus. De overgave waarmee het de wereld en de medemensen waarneemt en vervolgens nabootst, is de voorwaarde waardoor het kleine kind leert staan en lopen, leert spreken en leert denken. In die eerste ontwikkelingsfase van zeven jaar worden de lichamelijke condities voor het schoolse leren aangelegd. Daarna voltrekt zich het leren niet meer via het imiteren, maar door navolging. De verbale instructie komt in de plaats van het visueel voordoen. Dat wil zeggen dat het kind van nabootser tot navolger wordt. Ook het religieuze element in de ziel moet vanaf die leeftijd op een andere manier gevoed worden, niet meer door het voorleven, maar door het gesproken woord, door vertellingen en met gesprek.
Vaak wordt tegengeworpen, dat men kinderen daarmee indoctrineert, terwijl het element van de vrijheid juist zou moeten heersen op het vlak van het geestesleven - het godsdienstige. Toch wees Rudolf Steiner steeds weer op het belang van de religieuze opvoeding en werd er in de eerste Vrijeschool in Stuttgart een vorm van godsdienstonderwijs ingericht, juist voor de kinderen van de fabrieksarbeiders van de Waldorf-Astoria sigarettenfabriek, kinderen van socialistisch gezinde ouders zonder kerkelijke achtergrond. Op een vrije manier werd het religieuze en het morele behandeld en besproken met de leerlingen. En ook voor de derde levens fase - de leeftijd in het Voortgezet Onderwijs - is het van het grootste belang om het onderwijs in het morele en het godsdienstige in de school een plaats te geven. In die leeftijdsfase gaat het - opnieuw met een andere invulling - om het nadenken over ideeën en opvattingen. Lessen maatschappijleer, levenskunst of ethiek kunnen dat niet of nauwelijks vervangen. Hierbij enkele passages uit voordrachten van Rudolf Steiner over dit aspect van het onderwijs:
Die pädagogische Praxis vom Gesichtspunkte geisteswissenschaftlicher Menschenerkenntnis (GA 306) - Dornach, 18 april 1923
Het kenmerk van de vrijeschool zou moeten zijn om alle vraagstukken te beschouwen vanuit een pedagogische visie op het onderwijs, inclusief het godsdienstonderwijs. […] Vooral mensen die al het religieuze sowieso uit de cultuur willen uitbannen, die religie als iets overbodigs beschouwen, willen het godsdienstonderwijs vervangen door levenskunst, een soort lessen in ethiek. Die willen natuurlijk geen religie maar morele opvoeding. […] Maar dat is geen pedagogisch gezichtspunt. -Wat is dan eigenlijk wel een pedagogische visie? Een pedagogische visie kan alleen zijn, dat we ervan uitgaan - zoals het natuurlijk ook is - dat de mens eerst en vooral op jonge of jeugdige leeftijd, nog niet volledig mens is, maar nog volledig mens moet worden; dat men pas echt mens wordt in de loop van het leven. Dus je moet alle menselijke mogelijkheden opvoeden.
Wanneer nu iemand vanuit een pedagogische visie spreekt - vanuit het inzicht in de mens dat ten grondslag ligt aan de pedagogiek dat het kind zelfs met een religieuze instelling ter wereld komt - en zegt dat het kind gedurende de eerste zeven jaren zelfs tot in zijn lichamelijkheid religieus is, dan moet het toch overkomen dat, als men het godsdienstonderwijs wil vervangen door levenskunst, alsof men een van de ledematen van een mens, een been, niet wil laten groeien, alsof men ervan uitgaat: de mens heeft alles nodig, maar hij hoeft niet zijn been niet te vormen. Zoiets te willen weglaten, wat bij de mens hoort, komt voort uit fanatisme, maar nooit uit de pedagogie.
Voor zover hier overal pedagogische principes worden bepleit en pedagogische impulsen in ogenschouw worden genomen, komt de noodzaak van het godsdienstonderwijs gewoonweg voort uit pedagogisch gezichtspunten. Daarom hebben we, zoals ik al eerder zei, in de vrijeschool het vrije godsdienstonderwijs ingericht voor de kinderen, die anders niet-confessioneel zouden zijn, dat wil zeggen die geen godsdienstonderwijs zouden hebben gekregen volgens de Württemberger schoolwetgeving. […] Dit geeft ons de mogelijkheid om het religieuze leven weer terug te brengen in de school. Dat zal wellicht de beste religieuze vernieuwing zijn, wanneer je spreekt over het op een juiste manier cultiveren van het religieuze leven in de school, dat je ertoe komt om tegenwicht te bieden tegen datgene wat vandaag de dag als religieuze verlichting wordt gezien, door simpelweg te appelleren aan de oorspronkelijke religieuze aanleg van de mens. Ik beschouw het als een succes in de Vrijeschool (Waldorf School), dat we de niet-confessionele kinderen op deze manier godsdienstonderwijs hebben kunnen aanbieden.
We moeten ons realiseren dat het religieuze element de mens echt is aangeboren en dat het behoort tot de menselijke natuur. […] We richten het onderwijs niet zo in dat we de Geboden voorop stellen “Gij zult niet dit…, of Gij zult dat…”, dat is niet goed, vooral niet voor deze leeftijd. Maar we moeten de lessen op zo'n manier inrichten dat het kind sympathie ontwikkelt voor wat hij zou moeten doen. We stellen in beelden datgene voor, wat het kind ook in religieuze zin in hoge en zeer hoge zin sympathiek moet overkomen. We proberen bij het kind antipathie op te roepen voor wat hij niet moet doen. Op deze manier, alleen door een gemoedsoordeel, altijd aan de hand van beelden, proberen we het kind geleidelijk van het goddelijk-geestelijke in de natuur, via het goddelijk-geestelijke in de mens te brengen tot de het besef van het goddelijk-geestelijke zelf. Maar het moet allemaal via het gemoed en gevoel gaan, vooral in de basisschool-leeftijd. Dus niet dogmatisch maar zonder geboden, geheel om het gemoed, het gevoel voor te bereiden op wat dan later als zelfstandig gevormd oordeel kan optreden. […] We geven op een bepaalde manier het kind de vrijheid om zich religieus te oriënteren, als we het religieuze aanbieden aan het gevoelsleven, dat wil zeggen, dat we het religieuze in beelden presenteren, niet in geloofsartikelen of in geboden.
Het is van enorm belang, dat de mens vanaf het begin van de puberteit tot aan de leeftijd van twintig-plus pas de mogelijkheid krijgt om dat wat hij eerst in het gemoed, in het gevoel, ik zou willen zeggen, met een zekere breedte en veelzijdigheid heeft opgenomen, dan in zichzelf tot een oordeel optilt. Dan komt hij zelf op de weg naar het goddelijke.
Anthroposophische Menschenkunde und Pädagogik (GA 304a) - 2e voordracht - Dornach, 1 juli 1923
‘Het zijn de goddelijk-geestelijke wezens, die realiteit geven aan deze ethische impulsen, deze morele krachten. […] ‘Wanneer de mens niet langer kan opzien naar het levend goddelijk-geestelijke, dat realiteit geeft aan de morele impulsen’, dan worden de religies dogma’s, traditie en gewoonte.Mensen zijn toegewijd aan wat hen wordt gegeven als dogma's of als andere religieus-spirituele inhoud, omdat dat uit oude gewoonten voortkomt, omdat men is opgegroeid met wat in de loop van de mensheidsontwikkeling is doorgegeven. Maar de levende inhoud ontbreekt.
En dus hebben we nu een psychologie zonder ziel, zo we hebben een ethiek zonder goddelijk-spirituele verplichting.
[…]
Maar als we er niet in slagen, om tussen ongeveer het zevende en veertiende jaar in de mens door de pedagogie, waarvan wordt gesproken binnen de antroposofie, om de levende Christus innerlijk te beleven, dan betreedt de mens het latere leven, zonder in staat te zijn zich een begrip te verwerven voor deze levende Christus.
Dan moet hij ofwel Christus verloochenen, of iemand worden die innerlijk niet helemaal waar is, omdat hij slechts uit traditie aan Christus vasthoudt, maar eigenlijk niet de innerlijke middelen in zijn ziel heeft om te begrijpen hoe Christus is opgestaan, door de ervaring van de mens, terwijl een opvoeder bij het kind kan meebeleven hoe de levende Christus in het hart, in de ziel wordt gewekt. Daar kan hij gewekt worden, en daardoor kan de ziel de onsterfelijkheid worden gegeven door zijn verbinding met de Christus.
[…]
Maar hebben we niet dat inzicht in de levende goddelijke spiritualiteit, dan moeten we ervan uitgaan dat onze morele idealen zullen sterven samen met het einde van de aarde, dat dan alles zal veranderen in een groot kerkhof. Kunnen we de inzichten in de levende geest verwerven, dan weten we, dat wat uit onze ziel opborrelt als morele impulsen, wordt opgenomen door het goddelijk-geestelijke […] en onze ziel zelf over de ondergang van de aarde heen in andere werelden geleid zal worden.
[…]
Wil je de Christus leren kennen, als je op school wilt werken vanuit de kracht van Christus, dan heb je geen verkondiging nodig in woorden, geen ethiek in woorden, dan heb je levend inzicht in het leven en de werking van de ziel nodig, dan heb je inzicht nodig in het weven en werken van ethische krachten, zoals de natuurkrachten werken, als realiteiten, niet alleen als conventionele geboden waarnaar je jezelf uit gewoonte voegt, maar als krachten waarin je leven wilt, omdat je weet dat je in geest sterft, als je er niet in leeft, zoals het lichaam een sterft in, wanneer de bloedsomloop stopt.
We moeten ernaar streven om voor het kind, om zo te zeggen, om de vertegenwoordiger van de waarheid, schoonheid en van het goede te zijn. […] Innerlijk wordt de mens in morele zin bijna kreupel gemaakt, wanneer hij te vroeg morele geboden krijgt opgelegd: Gij zult dit niet! - Gij zult dit doen, dat zult gij niet doen! - morele begrippen die op een abstracte manier worden onderwezen. Het kind moet aan een leraar en opvoeder ervaren wat goed en wat slecht is. De leraar moet met het kind zo werken, dat het kind het goede bevalt, dat hij van het goede geniet, dat hij het kwade verafschuwt. […]
Het goede moet ons vanbinnen behagen. We moeten liefde, sympathie voor het goede ontwikkelen, voordat we het als plicht aan de wil opleggen. Wat moreel moet zijn voor de wil, moet ontstaan uit wat eerst voor het gevoel moreel aangenaam of verfoeilijk was.’
Das innere Wesen des Menschen (GA 153) - 2e voordracht - Wenen 10 april 1914
De religies die de mens vulden met een hoger leven hebben altijd bestaan. De geesteswetenschap zal de mensen in de toekomst met zulk een hoger leven vervullen. Wat wil dit hogere leven?Wat wil dit leven, dat in gedachten, gevoelens en ervaringen uitgaat boven dat, wat het fysieke plan kan bieden, het enige dat alleen in duistere voorgevoelens op religieus gebied voorkomt, boven dat wat bij de een in donkere vermoedens op religieus gebied, bij de andere in juist helder geschetste lijnen van geesteswetenschap, verder gaat dan wat de zintuigen kunnen zien, verder gaat dan wat men met zijn aan de hersenen gebonden verstand kan denken, verder gaat dan wat je met je lijf in de wereld kunt doen? De menselijke ziel neigt naar een geestelijk leven. Om een geestelijk leven in jezelf te voelen, om iets van dat geestelijk leven te weten, dat boven het fysieke leven uit gaat, dat geeft de mens in feite pas zijn waardigheid.
[…] De zorg van de opvoeder, die het goed meent met een opgroeiend mensenkind, zal zijn om dit menselijke kind niet zo te laten opgroeien, dat het alleen met uiterlijke materiële voorstellingen leeft, maar om hem (ook) voorstellingen bij te brengen van een bovenzinnelijke wereld.
En als we hier op aarde het religieuze leven zo beleven, dat het onze eigen vrije keuze moet zijn, dat we het uit onszelf moeten halen, dat het in materialistische zin ook mogelijk is het religieuze te ontkennen, dan vindt het omgekeerde in het geestesland tussen dood en een nieuwe geboorte plaats. Aardse opvoeders spreken (hier) tot ons, geestelijke opvoeders in het leven tussen dood en een nieuwe geboorte geven ons hun leven in onze zielen door, wanneer zij ons geestelijk religieus opvoeden. En dus voelen we ze meer en meer in onszelf, deze opvoeders uit de hogere hiërarchieën, zo voelen we ons meer en meer inniger verbonden voelen met hen. Daardoor versterkt ons innerlijk leven zichzelf en krijgt het kracht.
Voor de goden zweefde als doel van hun schepping het ideaalbeeld van de mens voor ogen, niet het beeld van de mens zoals nu de fysieke mens is, maar dat wat hoe het hoogste menselijke zielen-geestesleven zou kunnen vormen als de volledig ontwikkelde fysieke mens.
De mens kan zeggen - en veel mensen van tegenwoordig hebben de neiging om dat te doen - ‘Oh, wat gaat dit mij aan, wat die rare koppen allemaal over een bovenzinnelijke wereld bedenken. Ik geloof daar niet allemaal aan. […] Het gemeenschappelijke kenmerk van alle religieuze overtuigingen is, dat ze verwijzen naar dingen die mensen niet met hun zintuigen kunnen waarnemen, dat de mens zichzelf met religieuze overtuigingen moet vervullen, met iets dat hij niet echt kan waarnemen.
[…] (Maar zulke) voorstellingen, die overeenkomen met dat wat niet uiterlijk zichtbaar is, maken ons devoot wanneer we ze opnemen, zodat we opkijken naar een geestelijke wereld, die ons de impuls geeft, de kracht geeft, die we na de dood nodig hebben.