maandag 23 maart 2009

Judica (1) - 5e zondag in de Vastentijd

Judica (latijn voor ‘Verschaf mij recht’) is de vijfde zondag in de vastentijd. Judica wordt genoemd naar de beginwoorden uit het introïtus (Psalm 43:1): ‘Judica me, Deus, et discerne causam meam de gente non sancta : ab homine iniquo et doloso erue me’ - Verschaf mij recht, o God, vecht voor mijn zaak. Bescherm mij tegen een liefdeloos volk, vol list en bedrog. (NBV)

Voor deze zondag zijn er twee mogelijkheden aangegeven om als perikooptekst te lezen, beide een gedeelte uit hetzelfde evangeliehoofdstuk. Men mag dus kiezen. zie: Judica (2)


Arent de Gelder (1645 - 1727): Abraham en de drie Engelen


Johannes 8 : 45 – 59 Eer Abraham werd, ben ik

In de oude Joodse mysteriescholen, vooral bij de Farizeeërs, werd de identiteit van het Joodse volk sterk beleefd. We zouden kunnen spreken over een volks-Ik of een groeps-Ik, wat overigens in de tijden voor het Mysterie van Golgotha een normale zaak was. Vooral binnen het Joodse volk streefde men ernaar de erfelijkheidsstroom door de verschillende generaties heen zo zuiver mogelijk te houden, ter voorbereiding van het lichaam waarin ooit de Messias op aarde zou komen. De aartsvader van het Joodse volk was Abraham. Aan hem had zich het Ik-Ben al geopenbaard, wat later opnieuw maar anders zou gebeuren bij Mozes. De Joden ervoeren hun afstamming van Abraham en de erfelijkheidslijn door de generaties heen, de bloedverwantschap, als zeer belangrijk. Paulus, die in de school van de Farizeeërs was opgeleid, sprak zelfs over de erfelijkheidsstroom vanaf Adam en hij sprak over de Christus als de nieuwe Adam. Degenen die de Woordkracht van Christus –de LOGOS– in zich opnemen zijn, volgens Paulus, afstammelingen van de Nieuwe Adam. In deze perikoop lijkt zich een gesprek te ontwikkelen over ditzelfde onderwerp.

Deze scene speelt zich af in de tempel te Jeruzalem, waar schriftgeleerden met elkaar de Torah bestuderen, proberen uit te leggen en met elkaar redetwisten. Jezus zegt: “Wie zijn wezen uit God ontvangt, luistert naar Gods woorden.” Met ‘zijn wezen’ duidt Hij wellicht op de Ik-kracht, die de mens van Christus ontvangt, de kracht van Zijn Woord, ofwel Zijn Naam, de LOGOS. De Joden met wie hij disputeert hangen sterk aan de lijn van de erfelijkheid vanaf Abraham. Dan noemen deze Joden Jezus een Samaritaan, d.w.z. dat zij hem eigenlijk uitschelden en bedoelen dat Hij niet van zuivere Joodse afkomst is, hiermee dus weer duidend op de erfelijkheidsstroom. Op de Samaritanen werd neergekeken omdat zij zich hadden gemengd met niet Joodse stammen in de omgeving.
Jezus zegt dan: “Wanneer iemand mijn woord in zich laat werken…..” . Mijn woord = mijn LOGOS of mijn IK-kracht. Het Ik sterft niet na de dood.
Daarmee hebben de schriftgeleerden een probleem, want zij kennen nog niet het individuele Ik, maar enkel het groeps-Ik (ze noemen het Abraham) waarmee ook de profeten verbonden waren. Zij snappen echt niet waarover Jezus spreekt en misschien is dat hen niet kwalijk te nemen ook. Ze zeggen daarop dan ook nu zeker te weten dat Jezus bezeten is (=waanzinnig is).
Jezus antwoordt echter dat het de Vader is, van wie de Joden zeggen dat Hij God is, die Hem openbaart. In andere vertalingen staat ‘eert’ i.p.v. ‘openbaart’. Openbaring is een woord wat ook vaak vertaald wordt als: ‘verheerlijking’ of als ‘roem’ maar het kan ook ‘zichtbaar worden’ betekenen. In de Latijnse tekst wordt het woord ‘Gloria’ gebruikt. (Si ego glorifico me ipsum gloria mea nihil est. Wanneer ik mijzelf zou openbaren, dan was die roem niets. Denk ook aan: Gloria in excelsis Deo = Geopenbaard is God in Hemelhoogten). Andere vertalingen gebruiken het woord ‘verheerlijken’. Het Grieks gebruikt het woord ‘doxa’ wat o.a. vertaald kan worden met ‘majesteit’, ‘mening’, ‘helderheid’ of ‘eer’.
Door Christus wordt de scheppende Vadergod zichtbaar op aarde. De scheppergod is door Hem als fysieke verschijning zichtbaar geworden binnen Zijn eigen schepping. Aan Abraham was dat reeds beloofd en deze zag vol vreugde de dag tegemoet waarop het zou gebeuren. Volgens Genesis 17:1 verscheen God de Heer aan Abraham toen hij negenennegentig jaar oud was en hij door God de aartsvader van het volk werd genoemd.

Weer snappen de schriftgeleerden niet, dat degene die toentertijd aan Abraham verscheen, nu in de zichtbare zintuigwereld voor hen staat. Nogmaals: dat is ook enorm moeilijk. Lazarus is, wanneer Jezus hem uit het graf roept, de eerste ingewijde die werkelijk bewust beleeft dat de scheppende zonnegeest niet meer in de hemelen maar op de aarde gezocht moet worden. Jezus geeft de Joodse geleerden het antwoord: “Eer Abraham werd, ben ik”, daarmee aangevend dat Hij het is die het Goddelijke IK-ben in zich draagt.
Voor de Joden was dit een grote godslastering. Daarom rapen zij stenen op om hem te stenigen.

De erfelijkheidstroom was dus voor de Joden heel belangrijk. We zien dat in onze tijd ook nog bij o.a. de islamitische volkeren, en ook bij lieden en bevolkingsgroepen die terug vallen op gevoelens van nationalisme. Laten we daarop vooral niet slechts neerkijken maar het proberen te begrijpen. Hier zijn wilskrachten werkzaam die in de biologie van het menselijk lichaam huizen en die iedere vader en moeder kent in hun relatie tot hun kind(eren). Leraren kunnen soms verrast worden door de bijna oerdrift van ouders om eigen kroost in bescherming te nemen en het voor hen op te nemen, en zij kunnen zich ergeren aan het gebrek aan afstand en objectiviteit, terwijl juist deze verzorgende wilskracht natuurlijk eigenlijk onmisbaar is en ongelooflijk waardevol voor het opgroeien van een kind. Ook voor ouders echter geldt dat via de weg van het inzicht een driftmatige liefde voor het eigen kind kan worden omgewerkt en veredeld, niet tot liefdeloosheid, maar gelouterd tot motief, zodat het kind in werkelijke vrijheid kan opgroeien.
Terug naar deze perikoop: De mens moet weet hebben van samenhangen die verder reiken, zo ook van een vaderschap dat geestelijk is, namelijk de oergrond van het bestaan of wel de goddelijke oergrond. Het Oer-Ik is die oergrond. Hij is één met dat wat als scheppende kracht door heel de kosmos stroomt. Christus is het “Ik-Ben”. Christus brengt de kracht van het individuele Ik, dat is Zijn naam, het Woord, de LOGOS.
Rudolf Steiner vertelt (*) dat in de Atlantische tijd ingewijden probeerden de invloed van de luciferische tendens in de mensen tot individualisering tegen te gaan, door te wijzen op de bloedbanden en het groeps-Ik. Via de erfelijkheid, door terug te kijken en je verbonden te weten met de voorvaderen die nog dichter bij de goden stonden probeerden zij de invloed van Lucifer in het astraallichaam tegen te gaan. De zin “Ik en Vader Abraham zijn één,” duidt op die bloedbanden. Maar de Christus wijst erop dat er een andere manier is om de verbinding met het goddelijke te herstellen en de invloed van Lucifer te overwinnen zonder het opgaan in het groeps-Ik en het verlies van de individuele persoonlijkheid. Dat is door het Ik-Ben op te nemen in de ziel. “Naar waarheid zeg ik u, eer Abraham werd, ben Ik.” Met andere woorden: In Mij leeft iets dat veel eerder aanwezig was dan dat Abraham bestond. Ik heb het niet nodig om terug te gaan tot Abraham. Ik vind de goddelijke Vader-Geest in mijzelf. Daardoor kan hetgeen Lucifer gebracht heeft ter cultivering van het individuele Ik en wat tot remmingen in de mensheid heeft gevoerd, omgebogen worden tot iets goeds.
De impuls van Lucifer heeft de mens de mogelijkheid tot vrijheid en zelfstandigheid gegeven, heeft de persoonlijkheid gewekt. Wanneer dat tot in het extreme zou hebben kunnen doorgaan, dan zou de mens tot liefdeloosheid vervallen.

Daarop wordt door Christus een paar verzen eerder in ditzelfde hoofdstuk van het evangelie gewezen, wanneer we lezen dat Hij tegen de schriftgeleerden zegt:
'Uw vader is de duivel, en u doet maar al te graag wat uw vader wil. Hij is vanaf het begin een moordenaar geweest. Hij hoort niet bij de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij liegt, spreekt hij zoals hij is: een aartsleugenaar, de vader van de leugen. Maar mij gelooft u niet, want ik spreek de waarheid. Kan een van u mij van zonde beschuldigen? Als ik de waarheid spreek, waarom gelooft u me dan niet? Wie van God is, luistert naar de woorden van God. U luistert niet, omdat u niet van God bent.’ (Joh. 8:44-47).
En nog iets eerder in hetzelfde hoofdstuk:
‘U bent van beneden, Ik ben van boven; u hoort bij deze wereld, ik hoor niet bij deze wereld. (Joh. 8:23).

Dat alles slaat op de luciferische impulsen die door de zondeval in de mens aanwezig zijn en in het bloed als erfelijkheidslijn worden doorgegeven. Christus heeft de vrijheid omgebogen tot liefde. Door de innerlijke band met de Christus worden de mensen geleid naar de geestelijke liefde. Vanuit dit gezichtspunt kunnen we de werking van de luciferische wezens zien als een opgave. Zij bereidden, doordat zij op de Oude Maan in ontwikkeling zijn achtergebleven, de komst van de Christus voor. Hun invloed kan door Hem ten goede worden gekeerd waardoor de mens in vrijheid, zelfstandig geestelijke liefde kan ontwikkelen.
Door dit inzicht kan men begrijpen dat het terugblijven in ontwikkeling ook gezien kan worden als een offer dat luciferische wezens hebben gebracht. Het gaat er ook om te zoeken naar het goede en naar de opgave in al het boze.

(*)Bron
Rudolf Steiner: Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien (GA 112) - 5e voordracht