maandag 23 maart 2009

Judica (2) - 5e zondag van de Vastentijd

Johannes 8 : 2 – 13 Jezus en de overspelige vrouw

De andere mogelijkheid om op deze zondag te lezen is de passage uit hetzelfde 8e hoofdstuk in het evangelie volgens Johannes over de overspelige vrouw.
De Joodse schriftgeleerden, die tegelijkertijd ook wetgeleerden waren, stellen Jezus op de proef. Maar de Christus is de Heer van het Karma, van het lot. Mozes heeft het Joodse volk weliswaar de wet gegeven, waarin ook allerlei richtlijnen staan (zie o.a. Leviticus 20:10 of Deuteronomium 22:23), maar Christus leert dat door de wetmatigheden van het lot de individualiteit van de mens door de opeenvolgende incarnaties kansen krijgt zijn karma te verbeteren, in een beeld uitgedrukt: zijn gewaden wit te wassen.
Hij veroordeelt de vrouw dus niet. Hij doet iets anders: Hij schrijft echter met zijn vinger in de aarde. Het karma van de mens is in het ethergeheugen van de aarde, ofwel de Akashakroniek ingeschreven. Iedere voetstap van de mens, iedere handeling laat in de aarde een spoor achter. Wanneer de mensenziel zich na de dood opnieuw belichaamt, neemt zij het oude karma weer op vanuit het etherlichaam van de aarde. De aarde wordt het lichaam van de Christus, het etherlichaam van de aarde Zijn etherlichaam, anders gezegd: Hij wordt de drager van het wereldgeheugen, waarin het lot van de mensen staat geschreven. Zo is Hij de Heer van het Karma.
Christus vraagt de wetgeleerden een steen te werpen wanneer zij zelf zonder zonde zijn. Zonder zonde is natuurlijk niemand, want wedergeboorte wordt sowieso veroorzaakt door zonde en het verlangen om het beter te doen. Dat heeft de Boeddha de mensheid ook kunnen leren. De oudste omstanders gaan als eersten weg. Zij hebben door hun langere leven de meeste schuld op zich geladen.
Dan zegt de Christus tot de vrouw: ”Zondig voortaan niet meer”, waarmee hij een beroep doet op het Zelf, op de Ik-kracht van het individu.

Een collega wees op een schilderij waarop Rembrandt de scene van deze perikoop prachtig heeft weergeven. In een donkere omgeving staat in een cirkel van licht de vrouw gekleed in een wit gewaad. Het beeld van de menselijke ziel als jonkvrouw in een wit gewaad kennen we uit de sprookjes en andere verhalen. Rembrandt toont ons hier het beeld van de menselijke ziel die voor de Christus als rechter staat. Deze spreekt geen recht, maar zegt: “Ga heen en zondig niet meer.” De oude wet van Mozes moet verinnerlijkt worden en tot individueel gevoel van moraliteit worden.

Rembrandt: De Overspelige Vrouw


Het evangelie volgens Johannes en ook zijn Apocalyps zou men moeten lezen als een beschrijving van de bovenzinnelijke ervaringen van Johannes (ofwel ontmoetingen) met de Christus. Hij is namelijk Lazarus, die door de Christus zelf is ingewijd, uit de doden opgewekt. Deze scene met de overspelige vrouw heeft twee kanten: een historische en ook een imaginatieve. De scene heeft in de tijd plaats gehad, is echt gebeurd, maar het is ook een beschrijving van de geestelijke ervaring die de ziel heeft wanneer zij in de geestwereld (wellicht ook gedurende de nacht) de Christus, de Heer van het Karma, ontmoet als rechter.

Na deze scène met de overspelige vrouw volgt een van de zeven IK-Ben-woorden uit het evangelie volgens Johannes: “Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt zal niet rondwandelen in de duisternis, maar zal licht van het leven hebben.”

‘Ik ben het licht der wereld’ is het Christuslicht dat in het innerlijk schijnt, de kracht van het Ik. Het geeft een centrum. Het Ik-licht schijnt in de duisternis van het astraallichaam. Hierbij kunnen we denken aan de woorden van de proloog van dit evangelie: “Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet aanvaard.” Het was gedurende de Oude Maan fase van de aarde dat het astraallichaam werd voorbereid door de engelen en terwijl tegelijkertijd de mogelijkheid tot het boze zijn intrede deed. De duisternis in het astraallichaam wordt veroorzaakt door de invloed van luciferische krachten. Zij maken dat in het astraallichaam een ‘vals Ik’ ofwel een ‘vals licht’ schijnt, het bedrieglijk schijnlicht, waarvan het Christus-Ik de mens verlossen kan.
Rudolf Steiner duidde er o.a. op dat deze woorden uit de proloog betrekking hebben op de tijd dat de mens slaapt, wanneer hij geen bewustzijn heeft en niet waarnemen kan, dus wanneer het licht van zijn denken is gedoofd. De duisternis heerst dan in het innerlijk van het astraallichaam. Het wezen van de Christus is het Licht, ook in de nacht. Hij kan onze zielen begeleiden gedurende de slaap, onder de voorwaarde dat wij ons overdag bewust willen verbinden met het Mysterie van Golgotha. De slaap is een korte dood en gedurende de nacht wordt ook karma geweven. Hier is de Christus de Heer, wanneer wij willen. Hiermee wordt de relatie met de passage over de overspelige vrouw duidelijk. De Christus zegt haar voortaan niet meer te zondigen, te leven vanuit het Ik-licht, de zelfbewuste moraliteit, de kracht die de mensen gegeven is door Hem.
In de 14e voordracht van ‘Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien’ (GA 112) spreekt Rudolf Steiner ook over deze scène. Hij vertelt daar uitgebreid dat de Christus hier de leer van het karma brengt. De mens hoeft eigenlijk niet op aarde gestraft te worden. Door de wet van het Karma zullen zijn zonden worden uitgebalanceerd. Christus schrijft in de aarde, op het lichaam van de aardeplaneet, die al doordrongen is met zijn wezenskrachten. De omstanders lezen wat Hij schrijft. Zij kunnen er niet zeker van zijn of zij in een vorige incarnatie niet veroorzaakt hebben dat deze vrouw nu overspelig geworden is. Zij kunnen er niet zeker van zijn dat zij zelf geheel en al zonder schuld zijn.


“Ik ben het licht der wereld.
Wie mij volgt zal niet rondwandelen in de duisternis, maar zal licht van het leven hebben.’”
In zijn boekje vertaalt Johan Theissen het tweede gedeelte na ‘Ik ben het licht der wereld’ met: ’Wie –mij volgend– aan mijn zijde gaat zal waarlijk niet in de duisternis ronddolen, maar het licht hebben, dat aan zijn levenskrachten licht schenkt.’ of ‘Wie zich op weg bij mij voegt…enz’
Volgens Theissen is 'akolóéthoon' namelijk een tegenwoordig deelwoord dat ‘begeleidend op weg’ betekent.

Bronnen:
Rudolf Steiner: Voordrachten over het Evangelie volgens Johannes (GA 103)
Rudolf Steiner: Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien (GA 112)
Johan Theissen: Het Johannes-Evangelie als de symfonie van het wereldwoord


Vassilli Polenova (1844-1927) De Overspelige Vrouw