maandag 7 september 2009

14e zondag na Trinitatis

Les Très Riches Heures du duc de Berry - Saint Luc

Lucas 17 : 11 – 19 Genezing van tien melaatsen

Wanneer we in de evangeliën verhalen lezen over de genezingen, kunnen we ons altijd afvragen op welke plaats en op welke tijd het zich allemaal afspeelt. Geografische aanduidingen en genoemde uren zijn meestal niet alleen maar bedoeld als bepalingen van plaats en tijd, ze vormen ook een aanwijzing naar het gebied van de meer innerlijke realiteit. In de perikoop voor deze 14e zondag na Trinitatis wordt meteen gesproken over het grensgebied: ‘Op weg naar Jeruzalem trok Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea.’ En meteen daarna volgt: ‘Toen hij daar een dorp wilde binnengaan,….’ De genezing vindt dus plaats op de grens van twee provincies en tevens op de grens tussen een dorp en het omringende gebied.

Het valt op dat in de evangeliën de meeste genezingen voltrokken worden in Galilea. In die noordelijke provincie van Israel is de levenskracht van de natuur veel sterker dan in het zuidelijke Judea met zijn woestijnen, rotsen en dorre droogte. Men kan zeggen dat in Galilea de levenbrengende kracht van de etherwereld vele malen sterker is. Samaria ligt tussen Galilea en Judea. Zoals al aangeduid bevinden we ons in deze perikoop op de grens tussen het noorden en de middenprovincie en ook nog eens aan de rand van een dorp. Dat is tweemaal een grens, een tussengebied. En de tien zieken lijden aan huidvraat, melaatsheid. Ook de huid vormt een grens, is een grensorgaan. Het gaat bij deze genezing dus blijkbaar over het grensgebied. Gaat het bij deze zieken misschien om de grens tussen binnen en buiten, tussen de buitenwereld en het innerlijk van de menselijke ziel? De tien melaatsen herkennen Jezus als meester. Zij zijn meer open dan de strenge Joden en zij herkennen daardoor het bijzondere wezen, dat op hen afkomt. ‘Rabbi’ roepen zij en zij vragen of Jezus zich over hen wil ontfermen, of Hij zich om hun lot wil bekommeren. Genezing zou inderdaad een grote ingreep zijn in de lotsbestemming van deze mensen, een ombuiging van datgene wat zij uit het verleden als zwaar lot te dragen hebben.

Jezus doet het, maar het valt op dat Hij de melaatsen niet aanraakt. Bij andere genezingen doet Hij dat wel, zoals wij de vorige zondag hebben gezien. Hier niet. Het lijkt alsof Hij ook een grens in acht houdt. Hij spreekt de tien melaatsen van een afstand toe en zegt dat zij naar de priesters moeten gaan om zich te laten zien. Jezus volgt hiermee de aanwijzingen van de Joodse wet: ‘Dit zijn de voorschriften die van toepassing zijn wanneer iemand die door huidvraat getroffen is, weer rein kan worden verklaard. Zo iemand moet naar de priester worden gebracht, en de priester moet buiten het kamp onderzoeken of hij van zijn huidvraat genezen is.' Leviticus 14:2-3). Verder in Leviticus kan men lezen wat melaatsen moeten offeren wanneer zij genezen zijn verklaard.
Dit was dus een gebruik in de Joodse traditie. Ziekte werd in verleden tijden gezien als een straf van God, als een negatief lot als gevolg van een onrein leven. Zo ook met de melaatsheid. Alleen de priesters konden bepalen of iemand genezen was.

De tien gaan, maar niemand echter keert er terug. Op een na. ‘Wilde niemand anders terugkomen om God eer te bewijzen dan alleen deze vreemdeling?’ De vreemdeling is een Samaritaan. In de perikoop van de vorige week hebben we al een Samaritaan ontmoet en toen opgemerkt dat er door de ‘echte’ Joden op de bevolking van Samaria werd neergekeken. Daar woonden niet-raszuivere Joden, doordat de bevolking zich er had vermengd met andere, heidense stammen uit de omgeving. Opnieuw komt uitgerekend zo’n ‘onechte’ Jood Jezus danken en eer bewijzen. Niet alleen door uiterlijke schoonmaak is hij genezen, maar veel meer door een innerlijk herkennen. Terwijl hij eraan komt prijst hij God met luide stem. ‘Sta op en ga. Uw geloof heeft u gered.’ Deze Samaritaan komt blijkbaar eerder dan de echte Joden tot het inzicht welk wezen hem genezing heeft geschonken, wie zijn karma heeft vereffend. De Samaritaan herkent zijn genezer -zijn schepper-. Hij prijst God met luide stem omdat zijn karma door de ‘Heer van het Lot’ vereffend is geworden. Hij is van zijn ziekte aan zijn huid -de grens tussen buitenwereld en innerlijk- genezen. Zijn geloof, het inzicht dat hij verkreeg via zijn hart, heeft hem genezen van dit grensprobleem. Geloof is in het Grieks Πίστίς (pistis). Dat betekent ook ‘vertrouwen’.
‘Uw vertrouwen heeft u gered.’