vrijdag 26 februari 2010

Reminiscere (5e zondag voor Pasen - 2e zondag in de vastentijd)

Duccio di Buonsegna


Mattheüs 17 : 1 – 9 De verheerlijking op de berg
(voor de Perikopen notitie uit 2009 klik hier)

In zijn boek Das Christentum als mystische Tatsache schrijft Rudolf Steiner over de Verheerlijking op de Berg en vergelijkt het met de gebeurtenissen aan het einde van het leven van Boeddha:

Boeddha’s levenseinde was verheven. Gedurende een reis voelde hij zich ziek. Hij kwam bij de rivier Hiranja in de nabijheid van Koesjinagara. Hier legde hij zich neer op een door zijn lievelingsleerling Ananda uitgespreid kleed. Zijn lichaam begon van binnen uit te stralen. Hij eindigde, verheerlijkt als lichtgestalte, met de woorden ‘niets is langdurig’. De dood van Boeddha stemt overeen met de verheerlijking van Jezus: ‘Ongeveer acht dagen nadat hij dit had gezegd ging hij met Petrus, Johannes en Jakobus de berg op om te bidden. Terwijl hij aan het bidden was, veranderde de aanblik van zijn gezicht en werd zijn kleding stralend wit.’ (Lucas 9:28-29) Met de vergelijking eindigt Boeddha’s levensloop; maar het belangrijkste deel in het leven van Jezus begint ermee: lijden, sterven en opstanding. Het onderscheid tussen Boeddha en Christus ligt in datgene wat nodig was om het leven van Christus Jezus boven dat van Boeddha uit te heffen. Men begrijpt Boeddha en Christus niet als men van hun leven slechts het gemeenschappelijke beschouwd.
Uit:
Rudolf Steiner: De christelijke inwijding en de mysteriën van de oudheid (GA 8) – hoofdstuk De Egyptische mysteriewijsheid.

Behalve in het hierboven geschreven werk spreekt Rudolf Steiner ook enkele keren in zijn voordrachten over hetzelfde thema. Hieronder enkele passages:

We weten, dat in het Marcus-evangelie na de beschreven grote wereldhistorische monoloog de zogenaamde verheerlijking volgt. Ik heb al vaker aangeduid, dat voor de drie jongeren, die meegenomen worden naar “de berg”, waar deze verheerlijking plaatsvindt, dit een soort hogere inwijding is. Ze moeten als het ware op dit ogenblik nog verder ingewijd worden in de geheimen, die hun achtereenvolgens worden toevertrouwd voor de leiding en zorg van de mensheid. (…) Reeds dat ene geeft aan, - in de Evangeliën en soortgelijke occulte geschriften - dat men met intieme verborgenheden te maken heeft, nl. dat er van “de berg” gesproken wordt. De berg als zodanig geeft altijd aan, dat, als het om occulte dingen gaat, degenen, die op de berg gevoerd worden, zeer bepaalde geheimen van het bestaan zullen horen.

(…) De drie jongeren Petrus, Jacobus en Johannes blijken geschikt te zijn, om in de diepere geheimen van het Mysterie van Golgotha ingewijd te worden. Voor de helderziende blik, die deze drie nu deelachtig worden, verschijnen in een verheerlijkte gestalte – d.w.z. in hun spirituele gedaante – Elias aan de ene kant en Mozes aan de andere kant, met Christus Jezus zelf in het midden, maar nu in de gestalte, waarin Hij als geestelijk wezen kan worden herkend. (…)

Wat wordt ons aangeduid met Elias en Mozes? De figuur van Mozes is u voldoende bekend, ook wat de occulte kant van hem betreft; Daar is al vaak op gewezen. (…) Nu Elias en Mozes naast Christus Jezus worden gesteld, zijn er in Mozes die krachten werkzaam, die vanuit oude oervormen der cultuur de overgang bereiden naar wat door Christus Jezus en het Mysterie van Golgotha aan de mensheid gebracht moet worden. (…)

Door Mozes zijn in het Joodse volk binnengebracht de inwijdinggeheimen van alle omliggende volkeren, zodat hij als het ware op een lagere trap heeft voorbereid, wat door Christus Jezus moest worden verricht. Dat was één stroming, die naar het Mysterie van Golgotha moest voeren.
De andere stroming was die, welke afkomstig was van wat op natuurlijke manier al in het Joodse volk leefde. (…) We richten de aandacht op die tijd, waarin voor de mensen de helderziende mogelijkheden verdwijnen en ze niet meer kunnen waarnemen in de geestelijke werelden en het oordeelsvermogen, dat eigen is aan het IK, begint te groeien, waar dus het op zichzelf gestelde IK verschijnt.
Het was aan het Joodse volk voorbehouden aan dit IK te verschaffen, wat uit de natuur van de mens, door zijn bloedsorganisatie kan worden geschonken. In dit volk moest eenvoudig alles tot volle ontwikkeling komen, wat door het menselijk lichaam tot ontplooiing kan komen.
Aan dit menselijke lichaam is bijvoorbeeld verbonden de intellectualiteit. Aan de fysieke samenstelling van het Joodse volk moest de kracht ontleend worden, die maakt, dat in een mens de geschiktheid tot intellectualiteit versterkt kan worden. (…)

Alles nu, wat door het Joodse volk heen als instrument zal stromen tot het Mysterie van Golgotha, dat zien we als imaginatie in Elias. (…) Bij de verheerlijking op de berg hebben we dus in werkelijkheid datgene, wat tezamen stroomt. De spiritualiteit der gehele aardeontwikkeling stroomt samen, namelijk dat wat uit het Joodse bloed afkomstig is (want we zien daar Elias); dan zien we Mozes en degene, die het Mysterie van Golgotha volbrengen zal. Hoe de krachten, de spirituele stromingen samenvloeiden, dat moest op imaginatieve wijze verschijnen voor de drie in te wijden apostelen Petrus, Jacobus en Johannes.

Uit:
Rudolf Steiner: Het Marcus-evangelie (GA 139) – 8e voordracht, Basel 22-9-1912