Rafaël (1483 – 1520) - De wonderbaarlijke visvangst
Wandtapijt: Vaticaanse musea, Vaticaanstad
Lucas 5 : 1 – 11 De rijke visvangst
Het vangen van de vissen, zoals dat zich in deze perikooptekst volgens Lucas afspeelt, wordt ook beschreven in het Evangelie volgens Johannes (21:6–8), maar in het Johannes-evangelie speelt deze scène zich pas na de verrijzenis af. Hier bij Lucas echter zijn we in de tijd, die volgt kort na de Doop in de Jordaan (Lucas 3) en de Verzoeking in de Woestijn (Lucas 4). Vanuit het dorre woestijnland van Judea keert Jezus terug naar het lieflijke en etherrijke Galilea. Hij gaat eerst naar de woonplaats van Zijn kindertijd Nazareth en kiest daarna als woonplaats Kafarnaüm (Statenvertaling: Kapernaüm), een havenstad aan het meer van Genésareth. Daar geneest Hij de schoonmoeder van Simon Petrus (Matt. 8:14; Mar. 1:30; Lucas 4:31). Simon (en zijn broer Andreas) heeft dus al eerder met Jezus kennis gemaakt voordat hij hier in het 5e hoofdstuk geroepen wordt. Verderop in dit 5e hoofdstuk wordt ook Levi (= Mattheüs) de tollenaar, die ook in Kafarnaüm woont, geroepen. Het is zeer waarschijnlijk dat de broers Simon, Andreas en de twee andere broers Jacobus en Johannes zich door Johannes de Doper hebben laten dopen in de Jordaan, zelfs voordat Jezus door Johannes gedoopt werd. De mannen stammen wellicht uit de kring van mensen rond Johannes de Doper. Ook is het aannemelijk dat zij erbij waren toen Jezus werd gedoopt en dat zij door Johannes op Jezus zijn gewezen. Andreas, de broeder van Simon (Petrus), was een van de twee eerste mannen die Jezus volgden. Daarover vertelt het Johannes-evangelie in het 1e hoofdstuk:
35 De volgende dag stond Johannes er weer met twee van zijn leerlingen. 36 Toen hij Jezus voorbij zag komen, zei hij: ‘Daar is het lam van God.’ 37 De twee leerlingen hoorden wat hij zei en gingen met Jezus mee.
De innerlijke schouw op het eigen leven tot dan toe en op het eigen lot, als gevolg van de doop door Johannes, komt mogelijk tot uiting in de woorden van Simon Petrus in vers 8 van deze perikoop:
8 Toen Simon Petrus dat zag, viel hij op zijn knieën voor Jezus neer en zei: ‘Ga weg van mij, Heer, want ik ben een zondig mens.’
Aan de oever van datzelfde meer ontmoet Jezus de vissers opnieuw. Jezus begint te preken voor het volk vanaf de vissersboot. Hij laat het bootje een eindje van de kant af varen, gebruikt het als spreekgestoelte en geeft zo onderricht.
We kunnen proberen ons dat echt levendig voor te stellen en dat helpt de kinderen wanneer we daarvan vertellen. Het water kabbelt, het bootje schommelt een beetje en spiegelt in het water, de menigte zit en staat op de kant te luisteren. Het is niet zo’n groot bootje van waaruit Jezus tot de mensen op de kant spreekt, op deze grens van water en land. Het water weerspiegelt de kobaltblauwe lucht en misschien ook de bergen op de achtergrond aan de overkant van het meer, die door het felle zonlicht in de lucht ervoor er ook vaag blauwig gekleurd uitzien. Het is het overgangsgebied tussen het etherische en het fysieke vanwaar Hij zich tot hen richt, de grens tussen het driedimensionale fysieke en het tweedimensionale etherische, dat vertegenwoordigd wordt door het spiegelende wateroppervlak.
In de beeldentaal van mythen, sprookjes en de kleutertekening is de boot een beeld voor het fysieke lichaam dat als voertuig dient voor de ziel.
Het ‘vissen’ kan misschien worden begrepen als een zich begeven in het gebied van het diepere bewustzijn. Zo zeiden de Grieken bijvoorbeeld dat onder het middenrif de regionen van het gemoed lagen, daar waar de zonnevlecht het centrum vormt van het vegetatieve zenuwstelsel. In de sprookjes en mythen is de vis het beeld van de boodschapper uit diepten van de onbewuste wijsheden.
We zullen ons de scène van de rijke visvangst dan ook niet voorstellen als een soort Vlaggetjesdag in Scheveningen, eventueel inclusief maatjesharing. We zullen het eerder als een beeld moeten opvatten voor de werkzaamheid van Christus in het gebied van de levende groeikrachten en levenskrachten, het etherische. De hele scène kan geduid worden als een beschrijving van het inwerken van de woorden van Christus op het gemoed van de toehorende mensen. Hun zielen waren al door de belevenis bij hun doop door Johannes in beroering gebracht. Zij waren wellicht op zoek naar het geestelijke element in hun ziel. Zij zochten in het zielengebied van het droomleven, getuige de woorden van Simon:
5 ‘Meester, de hele nacht hebben we ons ingespannen en niets gevangen.’
Het woord van Christus werkt nu sterk op hun ziel in en hun ziel kan daardoor toegang krijgen in het diepere onbewuste gelegen gebied van het etherische, waarin zij al hebben kunnen schouwen tijdens hun doop door Johannes. In de nacht, tijdens de droom hebben zij geprobeerd te vissen in dat onderbewuste gebied van de ziel, in de beeldenwereld die ligt tussen het astrale en het etherische. Zij konden die belevingen echter niet overbrengen naar het gebied van het wakkere dagbewustzijn. Voor het wakkere bewustzijn heb je het Ik nodig. Nu pas kunnen zij echt beginnen om er iets mee te doen, want Christus geeft de verbinding van het Ik met het fysieke. Waar het Ik en het fysieke lichaam samenkomen ontstaat het wakkere bewustzijn.
In de Parcivalsage, de Graalsage, vinden we het beeld van de visserskoning Amfortas. Christus zegt dan dat de apostelen mensenvissers zullen worden. Hun lot is het dat zij getuigen en medewerkers zullen zijn van de werking van de Christus op aarde. Door het karma is dit alles reeds voorbereid. De ontmoetingen die hier plaats hebben zijn niet toevallig. Daarom laten deze vissers ogenblikkelijk hun boten achter op het strand en volgen Hem.