Duccio di Buonsegna: het verraad van Judas |
Zalving en Verraad
De volgende dag zou het feest van Pesach en het Ongedesemde brood beginnen. De hogepriesters en schriftgeleerden zochten naar een mogelijkheid om hem door middel van een list gevangen te nemen en te doden. Ze zeiden bij zichzelf: Tijdens het feest kan dat niet, want dan komt het volk in opstand. (Marcus 14:1-2)
Toen Jezus in Betanië in het huis van Simon – degene die aan huidvraat had geleden – aanlag voor een maaltijd, kwam er een vrouw naar hem toe. Ze had een albasten flesje met zeer kostbare olie bij zich en goot die uit over zijn hoofd. (Mattheus 26:6-13)
Judas Iskariot, een van de leerlingen, degene die hem zou uitleveren, vroeg: ‘Waarom is die olie niet voor driehonderd denarie verkocht om het geld aan de armen te geven?’ Dat zei hij niet omdat hij zich om de armen bekommerde – hij was een dief: hij beheerde de kas en stal eruit. Maar Jezus zei: ‘Laat haar, ze doet dit voor de dag van mijn begrafenis; de armen zijn immers altijd bij jullie, maar ik niet.’ (Johannes 12:4-8)
De leerlingen ergerden zich toen ze dit zagen en zeiden: ‘Wat een verspilling! Die olie had immers duur verkocht kunnen worden, dan hadden we het geld aan de armen kunnen geven.’ Jezus hoorde het en zei: ‘Waarom vallen jullie deze vrouw lastig? Zij heeft iets goeds voor mij gedaan. Want de armen zijn altijd bij jullie, maar ik zal niet altijd bij jullie zijn. Door die olie over mij uit te gieten, heeft ze mijn lichaam voorbereid op het graf. Ik verzeker jullie: waar ook ter wereld het goede nieuws verkondigd zal worden, zal ter herinnering aan haar verteld worden wat zij heeft gedaan.’ (Mattheus 26:8-13)
Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de hogepriesters om hem aan hen uit te leveren. Toen zij dit hoorden, waren ze opgetogen en beloofden ze hem geld te zullen geven. En hij zon op een mogelijkheid om hem op een geschikt moment uit te leveren. (Marcus 14:10-11)