woensdag 6 januari 2010

1e zondag na Epifanie

Lijdensaltaar in de Sint-Jan van 's-Hertogenbosch (ca.1500): Aanbidding door de herders (Lucas-evangelie)


Lucas 2 : 41 – 52 Toen Jezus twaalf jaar oud was.
(Klik hier voor de perikopen notitie uit 2009)

Nadat we in de kersttijd eerst het geboorteverhaal van Jezus uit het evangelie volgens Lucas hebben gehoord, daarna het geboorteverhaal uit het evangelie volgens Mattheüs en tenslotte op Epifanie de verschijning van het Christuswezen bij de Doop in de Jordaan, brengt de perikooptekst voor de 1e zondag na Epifanie de twee geboorteverhalen bij elkaar. Wat er in deze perikoop klinkt, luidt het begin in van de tijd van Jezus’ jeugd, waarover de evangeliën niets berichten.

Lijdensaltaar in de Sint-Jan van 's-Hertogenbosch (ca.1500): Aanbidding door de Koningen (Mattheüs-evangelie)

Het raadselachtige dat zich met de twaalfjarige Jezus in de tempel afspeelt, wordt door Rudolf Steiner op verschillende manieren belicht. In zijn Voordrachten over het evangelie volgens Lucas (GA 114) vertelt hij over de ziel (het astraallichaam) van het Lucas-Jezuskind:

Dan wordt ons een merkwaardige gebeurtenis verteld, namelijk dat de twaalfjarige Jezus bij een bezoek dat zijn ouders aan Jeruzalem brengen, in de tempel achterblijft, dat zijn ouders hem zoeken en hem dan in de tempel terugvinden te midden van de schriftgeleerden; hoe hij blijkt in de schriftuitlegging zeer knap te zijn en zich wijs en verstandig gedraagt te midden van de schriftgeleerden. Dan wordt verteld, hoe ze het kind weer mee naar huis nemen en hoe hij daar opgroeit. – En dan horen we verder niets bijzonders over hem tot aan de doop door Johannes. (1e voordracht, 15-9-1909)

We kunnen dus zeggen, dat het Nirmanakaya van Boeddha aan de herders verscheen in de vorm van “de hemelse heerscharen”. (Nirmanakaya is het lichaam dat zo’n Boeddha-wezen tot zich neemt na het stadium der “voltooiing” en waarmee het op aarde kan werken vanuit den Hoge.) Op deze stralende wijze verscheen Boeddha in zijn Nirmanakaya en openbaarde zich zo aan hen. Hij moest echter nog verder een weg zoeken om in deze belangrijke tijd op de gebeurtenissen in Palestina in te werken. Dat gebeurde op de volgende manier.

Om dat te begrijpen, moeten we in het kort even memoreren wat we uit de antroposofische voordrachten over het wezen van de mens hebben leren kennen. Het is ons bekend, dat we in de geesteswetenschap meerdere “geboorten” onderscheiden. Bij de fysieke geboorte, zoals men die zou kunnen noemen, maakt de mens zich vrij van de fysieke moeder-omhulling; met het zevende jaar ontdoet hij zich van de ether-omhulling, waardoor hij tot de tijd van de tandenwisseling precies zo omgeven wordt als voor de geboorte door de omhulling van de moeder. Bij de puberteit, dus tegenwoordig bij het veertiende of vijftiende jaar, laat de mens datgene los, wat hem als astrale omhulling omgaf. Daardoor wordt in feite het etherlichaam van de mens pas op zijn zevende geboren als vrij lichaam en het eigen astraallichaam komt pas bij de puberteit vrij; in die tijd ontdoet men zich van de uiterlijke omhulling.

Laten we wat nauwkeuriger kijken wat er bij de puberteit wordt afgelegd. In de streken, waar het gebeuren van Palestina zich afspeelde, placht dat wat vroeger te vallen dan in de landen verder naar het westen. Onder gewone omstandigheden op het twaalfde jaar, dan werd de astrale moeder-omhulling dus losgelaten. In het gewone leven laat de mens deze omhulling los en deze vloeit terug naar de totale astrale wereld.
Bij het kind, dat afstamt uit de priesterlijn van het geslacht David ging het anders. Met het twaalfde jaar werd de astrale omhulling afgelegd maar ze loste niet op in de universele astrale wereld. Het bleef precies zoals het was, als beschuttende omhulling van de jongen met alle groei- en levenskrachten, die er tussen het zevende en twaalfde jaar waren ingevloeid, en het verbond zich met het Nirmanakaya van Boeddha, dat zich naar omlaag had gewend. Dat wat eerst aan de herders verscheen als “hemelse heerscharen”, stroomde later samen met wat zich als astrale omhulling van de twaalfjarige Jezus losmaakte, toen het bij de puberteit vrij kwam. Alle krachten, die een mens jong houden tussen de tandenwisseling en de puberteit, stroomden samen met het geestelijke lichaam van Boeddha. Het Nirmanakaya van Boeddha, dat de geboorte van het Jezuskind overstraalde, verenigde zich dan met wat zich bij de puberteit van dit kind losmaakte als jeugdige astrale moeder-omhulling. Daardoor verjongde het zich. Door dit verjongingsproces was het mogelijk, dat hetgeen Boeddha vroeger aan de wereld geschonken had, weer in het Jezuskind zo eenvoudig en begrijpelijk kon verschijnen. Dit kind had de mogelijkheid gekregen op kinderlijke manier te spreken over de verheven leer van medelijden en liefde, zoals we die vandaag in al zijn gecompliceerdheid hebben uiteengezet. Toen Jezus in de tempel werd gevonden, sprak hij op zo’n verrassende wijze tot de mensen rondom hem, doordat hij werd overstraald door het Nirmanakaya van Boeddha, dat op zijn beurt verfrist en verjongd was uit de bron van jeugd van de astrale omhulling van de jongen.
Dit is, wat de occulte onderzoeker te weten kan komen en wat de schrijver van het Lucas-evangelie op geheimzinnige wijze vervlochten heeft in de beschrijving van het merkwaardige gebeuren rond het twaalfjarige Jezuskind in de tempel, dat plotseling veranderde.
(3e voordracht, 17-9-1909)
Rudolf Steiner: Voordrachten over het evangelie volgens Lucas
(GA 114)

Albrecht Dürer: De Twaalfjarige Jezus (1506)

In de cyclus Die Bhagavad Gita und die Paulusbriefe (GA 142) vertelt Rudolf Steiner meer over de ziel van dit Lucas-Jezuskind en spreekt daarna verder over het Ik van het andere kind:

Het is tamelijk moeilijk om hierover tot een juiste voorstelling te komen. Maar we moeten nu eenmaal proberen ons voor te stellen, hoe zogezegd de ziel, die in Adam geïncarneerd was, dus in Adam, zoals hij is beschreven in mijn Wetenschap van de Geheimen der Ziel (GA 13), hoe deze ziel bezweek aan Lucifers verleiding, die symbolisch in de Bijbel als de Zondeval wordt beschreven. Dat moet men zich voorstellen. Dan moeten we ons verder voor de geest stellen, dat naast deze menselijke zielennatuur, die zich in het lichaam van Adam had geïncarneerd, er een gedeelte van de mens -een mensenwezen- achter blijft en niet incarneert in een fysiek lichaam, maar “zuiver ziel” blijft. U hoeft zich alleen voor te stellen, dat men, voordat er in de mensheidsontwikkeling een fysieke mens ontstond, te doen heeft met een ziel, die zich dan in twee delen splitst. Het ene deel, de ene nakomeling van de gemeenschappelijke ziel, belichaamt zich in Adam en daardoor gaat deze ziel door de lijn van incarnaties heen, bezwijkt voor Lucifer, enzovoort. En voor de andere ziel, de zuster-ziel, voorziet de wijze wereldleiding dat het niet goed is, dat deze zich ook belichaamt. Zij wordt teruggehouden in de zielenwereld. Zij neemt dus niet deel aan incarnaties van de mensheid, maar wordt teruggehouden. Alleen ingewijden uit de mysteriën kunnen met haar in contact treden. Gedurende de evolutie vóór het Mysterie van Golgotha neemt deze ziel ook geen ervaring op van het Ik, omdat dat alleen maar kan worden verkregen door middel van incarnatie in een menselijk lichaam. Zodoende bezit deze ziel wel alle wijsheid, die ervaren kan worden door de Oude-Saturnus-, Oude-Zon- en Oude-Maantijd, het bezit alle liefde die een mensenziel maar kan hebben. Deze ziel blijft als het ware onschuldig ten opzichte van alle schuld, die de mensheid op zich laadt gedurende het verloop van de incarnaties in de mensheidsontwikkeling. Deze ziel is er dus een, die men in de uiterlijke wereld nooit zou kunnen tegenkomen, maar die enkel door de oude helderzienden kon worden geschouwd. En zij werd ook door hen geschouwd in de mysteriën. En zo hebben we een ziel, die –zou men kunnen zeggen- in en tegelijk buiten de mensheidontwikkeling staat, die vooreerst alleen geestelijk kan worden waargenomen.

Deze ziel was het die, in plaats van een Ik, incarneerde in het Jezuskind uit het Lucas-evangelie. U zult zich de voordrachten in Basel
(GA 114) herinneren. Daarin is dit al verteld. We hebben daarom te doen met een ziel die slechts op een Ik lijkt en die op een natuurlijke manier werkt als een Ik, wanneer zij het lichaam van Jezus doordringt, maar het uit zich toch heel anders dan een gewoon ik. Ik heb er al eens over verteld, dat het knaapje uit het Lucas-evangelie al meteen nadat hij ter wereld gekomen was met zijn moeder kon spreken in een taal die zij verstond. En andere soortgelijke dingen deden zich bij hem voor. Dan weten we dat de Jezus-knaap uit het Mattheüs-evangelie, in wie het Zarathustra-Ik leefde en opgroeide tot aan zijn twaalfde jaar. Het Lucas-kind groeide ook op, zonder dat het over enige menselijke kennis of wetenschap kon beschikken, maar goddelijke wijsheid en goddelijke offervaardigheid in zich droeg.
Zo groeide hij op, het Jezuskind uit het Lucas-evangelie, en bleek niet bijzonder begaafd te zijn voor dat wat men in de uiterlijke wereld kan leren. Dan weten we verder, dat het lichaam van de Jezus-knaap uit het Mattheüs-evangelie door het Zarathustra-Ik wordt verlaten, en dat in het twaalfde levensjaar van de Lucas-Jezus diens lichaam in bezit wordt genomen door datzelfde Zarathustra-Ik. Dat is op het moment waarop geduid wordt, wanneer er in het Lucas-evangelie verhaald wordt over de twaalfjarige Jezus, die de wijzen in de tempel onderricht, wanneer zijn ouders hem zijn kwijtgeraakt.
Dan weten we verder dat deze Jezus-knaap uit het Lucas-evangelie nu het Zarathustra-Ik in zich draagt tot aan zijn dertigste jaar.

Rudolf Steiner: Die Bhagavad Gita und die Paulusbriefe (GA 142) - 5e voordracht, Keulen 1 Januari, 1913

Frans Francken: De Twaalfjarige Jezus in de Tempel (1587)

Tijdens de voordracht cyclus Wegen naar Christus (GA 131) besteedt Rudolf Steiner de hele achtste voordracht aan de verschillen tussen de Jezuskinderen in het Lucas- en het Mattheüs-evangelie en de Doop in de Jordaan. De moeite van het lezen waard. Een kort gedeelte:

Nu groeide dit kind op, en toen hij twaalf jaar oud was kwam de individualiteit van Zarathustra over hem. We weten dat deze gebeurtenis ons wordt aangeduid in de scène van de twaalfjarige Jezus in de tempel. Het is te begrijpen dat de ouders van het nathanische kind, die hun kind hadden meegemaakt zoals we zojuist hebben beschreven, een merkwaardige verandering ontdekten toen zij de jongen terugvonden in de tempel, nadat zij hem kwijt waren geraakt. Dat was namelijk het moment waarop de individualiteit van Zarathustra in de twaalfjarige jongen overging, zodat wij vanaf dat moment, van het twaalfde tot het dertigste jaar, in het Jezuskind van het Lucas-evangelie met de individualiteit van Zarathustra te maken hebben.
Nu vinden we in het Lucas-evangelie een merkwaardige uitspraak, waarmee op iets wordt geduid waar alleen het occulte onderzoek licht op kan werpen. U weet dat in het Lucas-evangelie
(Lucas 2:52), nadat het tafereel van de twaalfjarige Jezus in de tempel is beschreven, wordt gezegd: ‘En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen.’ (NBG) Een andere vertaling zegt: ‘Jezus groeide verder op en zijn wijsheid nam nog toe. Hij kwam steeds meer in de gunst bij God en de mensen.’ (Nieuwe Bijbelvertaling) In werkelijkheid echter staat, als we de tekst van de evangeliën met behulp van de Akasha-kroniek reconstrueren, op deze plaats het volgende: Hij nam toe in alles waarin het astraallichaam kan toenemen, namelijk in wijsheid; hij nam toe in alles waarin een etherlichaam kan toenemen, namelijk in alle eigenschappen van goedheid, welwillendheid enzovoort; en tenslotte nam hij toe in alles waarin het fysiek lichaam kan toenemen, wat zich manifesteert in uiterlijke welgeschapenheid.
Rudolf Steiner: Van Jezus tot Christus (GA 131) - 8e voordracht 12-10-1911