maandag 25 januari 2010

Septuagesima (9e zondag voor Pasen)

Septuagesima (Latijn: zeventigste), de eerste zondag van de Paaskring.
Salomon Koninck (1609-1656): Arbeiders in de Wijngaard

Mattheüs 20 : 1 – 16 De arbeiders in de wijngaard.
(klik hier voor de Perikopen Notitie uit 2009)

In de les Religieuze Oriëntatie kan men de kinderen vertellen over de manier waarop in de Romeinse tijd de uren van de dag werden bepaald.
De dag indeling werd toen berekend van zonsopgang tot zonsondergang in 12 gelijke delen. Het 6e uur was het middaguur, het moment dat de zon het hoogst staat. Het elfde uur is de laatste periode voor het intreden van de duisternis, de zonsondergang (12e uur). Ook in de Joodse traditie begint de nieuwe dag niet om 12 uur ’s nachts maar bij het vallen van de nacht, bij zonsondergang. De Sabbat begint op vrijdagavond. Wij kennen het gebruik o.a. nog bij de feestdag van de Heilige Nicolaas op 6 december, die wordt ingeluid door de Sint-Nicolaasavond op 5 december, en de Kerstavond.
De uitdrukking ’ter elfder ure’ komt uit de Statenvertaling van dit Bijbelvers 'En als zij kwamen, die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning.' (Matt. 20:9) Tegenwoordig betekent ‘ter elfder uren’ ook zoiets als ‘op het laatste moment’.

Natuurlijk komt het gesprek met de kinderen erop of de heer van de wijngaard zijn arbeiders op een eerlijke manier beloont. Sommige kinderen zeggen van niet, anderen menen van wel: ‘Hij heeft het zo met hen afgesproken.’ Wanneer men in zo'n gesprek er op komt dat het verhaal een gelijkenis is -Christus sprak vaak in gelijkenissen- en de wijngaard wellicht de aarde en de arbeiders de mensen die op aarde leven representeren, kan het gesprek een andere wending nemen. ‘Mensen die lang leven en ook de mensen die vroeg overlijden mogen allemaal in de hemel komen, ook wanneer ze niet zo lang op aarde hebben kunnen leven. Dat is wel eerlijk.’ Het komt een enkele keer voor dat een kind opmerkt, dat de mens in meerdere levens de mogelijkheid krijgt het hemelrijk te verwerven. In de Perikopen Notitie uit 2009 is over dat gezichtspunt een kleine bijdrage te vinden. We hoeven dit soort opmerkingen bij kinderen echter niet met nadruk te cultiveren, maar ook niet te ontwijken. Er is genoeg andere gespreksstof.
Zelf zou men ook nog kunnen denken aan die zielen, die al sinds oertijden zich op aarde incarneren en op die manier veel aarde-ervaring hebben opgedaan (de zogenaamde 'oude zielen') tegenover de zielen die nog niet zoveel aarde-incarnaties hebben beleefd (de 'jonge zielen). Adam is hèt voorbeeld van een mensenziel, die door vele aarde-incarnaties is gegaan. Als Elia en Johannes de Doper bereidde hij de weg voor de Heer. De nathanische Jezus is oerbeeld van een ziel, die weinig aarde-ervaring heeft opgebouwd (in dit geval zelfs geen enkele). In de Perikopen Notitie over de ontmoeting tussen Elisabeth en Maria is meer te vinden over deze twee zielen.

Ter eigen overweging opnieuw een citaat; nu echter een, dat niet direct met de perikooptekst voor deze zondag te maken heeft, maar een die een meer algemeen gezichtspunt geeft. In zijn boek Das Christentum als mystische Tatsache (GA 5) schrijft Rudolf Steiner over het omgaan met en het begrijpen van de evangeliën, en over hoe de wijsheid uit de Oude Mysteriën eerst een aangelegenheid van enkele uitverkorenen was, maar via de Joodse Mysteriën in het christendom een aangelegenheid werd voor iedere mens.

In de evangeliën heeft men met verschillende bestanddelen te maken.
- Ten eerste met de feitelijke mededelingen, die zodanig optreden, dat het schijnt of ze er vóór alles aanspraak op maken historische feiten te zijn;
- ten tweede met gelijkenissen, die zich uitsluitend van de feitenverhalen bedienen om een diepere waarheid te symboliseren;
- en ten derde met leringen, die als inhoud van de christelijke wereldbeschouwing bedoeld moeten zijn. (…)

Men mag aannemen, dat feiten in de evangeliën over het algemeen niet historisch moeten worden opgevat – alsof ze slechts gebeurtenissen in de zintuiglijke wereld zouden zijn – maar als mystieke belevenissen. Als belevenissen, die het geestelijke schouwen als voorwaarde hebben en die in verschillende mysterietradities terug te vinden zijn. (…) Voor de mystieke verklaring komt immers het historische onderzoek helemaal niet in aanmerking. Het ene evangelie mag een paar tientallen van jaren vroeger of later zijn ontstaan; voor de mysticus zijn zij alle van gelijke historische waarde. (…)

Men moet dus de evangeliën goed lezen, dan pas zal men weten in welk opzicht zij over de stichter van het christendom willen vertellen. Zij vertellen op de wijze waarop een mysticus over een ingewijde vertelt. Maar zij beschrijven deze inwijding als een enig in zijn soort zijnde bijzonderheid van één enkeling. En zij maken het heil van de mensheid afhankelijk van het feit, dat de mensen zich bekennen tot deze bijzondere ingewijde. Wat tot de ingewijden gekomen was, dat was het “Godsrijk”. De Enige heeft dit rijk gebracht aan degenen, die zich tot hem bekeerden. Uit een persoonlijke aangelegenheid van de enkeling is een gemeente-aangelegenheid geworden van diegenen, die Jezus als hun Heer willen erkennen.

Men kan begrijpen, dat dit zo opgevat moet worden, als men ervan uitgaat, dat mysteriewijsheid in de Israëlische volksreligie ligt ingebed. Het christendom is voortgekomen uit het Jodendom. (…)

Het Jodendom verwachtte de Messias. Het is geen wonder, dat de persoonlijkheid van een enig in zijn soort zijnde ingewijde voor de Joden slechts in die zin kon worden begrepen, dat deze eenling de Messias zou moeten zijn. Ja, er valt zo bezien zelfs een bijzonder licht op het feit, dat, wat tevoren in de mysteriën alleen maar een zaak van de enkeling was, nu een aangelegenheid van het volk werd. De Joodse godsdienst was van oudsher een volksreligie. Zou de Zoon geboren worden, dan kon hij slechts een volksheiland worden. De enkele ingewijde mocht hier niet om zich zelfs wil verlost worden, deze verlossing moest het gehele volk ten deel vallen. Binnen de Joodse godsdienst is het dus gemotiveerd dat één voor allen sterft. (…)

Men ziet dat in het Jodendom de bodem aanwezig was, waarop een uitzonderlijke ingewijde zich kon ontwikkelen. Deze zou als opgave hebben tot zichzelf te zeggen: Ik wil niet dat het heil slechts voor weinige uitverkorenen blijft. Ik wil het gehele volk aan dit heil laten deelnemen. Hij moest hetgeen de uitverkorenen in de tempel der mysteriën beleefd hadden, uitdragen over de hele wereld. (…) De kloof tussen hen, die ingewijden wilden worden en het “volk” moest minder groot worden. Het christendom moest het middel zijn, waardoor iedereen de weg kon vinden.


Rudolf Steiner: De christelijke inwijding en de mysteriën van de oudheid (GA 5) hfst. De Evangeliën