maandag 17 augustus 2009

11e Zondag na Trinitatis

Gustave Doré: 'De Farizeeër en de tolgaarder'


Lucas 18 : 9 – 17
Het gebed van de Farizeeër en van de tolgaarder

De gelijkenis die deze zondag als perikooptekst wordt gelezen komt uit het 18e hoofdstuk van het evangelie volgens Lucas. Jezus is op weg naar Jeruzalem, waar Hij zal worden gevangengenomen en gekruisigd, getuige de tekst even verderop in het Lucas-evangelie:

‘Hij nam de twaalf apart en zei tegen hen: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, en alles wat door de profeten is geschreven zal men de Mensenzoon laten ondergaan. Want hij zal worden uitgeleverd aan de heidenen en worden bespot en mishandeld en bespuwd. En nadat hij is gegeseld, zal hij worden gedood, maar op de derde dag zal hij opstaan.’ De leerlingen begrepen er niets van. De betekenis van Jezus’ woorden bleef voor hen verborgen, en ze konden maar niet bevatten wat hij had gezegd. (Lucas 18 : 31-34)

Die beschreven weg en dat wat Hij aan de leerlingen voorhoudt mag ook worden gezien als aanwijzingen voor verschillende stadia op een innerlijke scholingsweg, een voorbereiding op het ontvangen van het wezen van Christus. Daarom is het goed om rond deze perikooptekst ook even te kijken naar de plaats van deze passage binnen het geheel van het evangelie. Het 18e hoofdstuk bestaat uit vijf gedeelten. De eerste zinnen van deze stukken geven eigenlijk al inzicht in waarom het gaat.

(18:1) Hij vertelde hun een gelijkenis over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven.

(18:9) Met het oog op sommigen die zichzelf rechtvaardig vinden en anderen minachten, vertelde hij de volgende gelijkenis.

(18:15) De mensen probeerden ook kleine kinderen bij hem te brengen om ze door hem te laten aanraken.

(18:18) Een hooggeplaatst persoon vroeg hem: ‘Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’

(18:35) Toen hij in de buurt van Jericho kwam, zat er langs de weg een blinde te bedelen. (Deze laatste passage vormt de perikooptekst voor Estomihi, de zondag 7e zondag voor Pasen)

De weduwe -eerste gelijkenis van hoofdstuk 18- (meestal een beeld van een menselijke ziel, die in relatie stond met de oude mysteriën) komt op voor haar recht op een verhouding tot het hogere geestelijke leven, iets wat haar tegenstander wil dwarsbomen. Zelfs een goddeloze rechter komt aan haar verzoek tegemoet, waarom zou God zelf dat dan niet doen?

In het gedeelte wat wij in onze perikoop lezen toont de biddende Farizeeër juist het tegenbeeld van deze weduwe. Hij pocht met zijn eigen kwaliteiten en vindt zichzelf hoogverheven boven anderen. Een beeld voor de hoogmoed in de menselijke ziel, met als tegenhanger het beeld van de tolgaarder, die zelfs zijn blik niet naar de hemel durfde te richten. De blinde in het laatste gedeelte van dit 18e hoofdstuk vraagt Jezus om genezing zodat hij ziende wordt d.w.z. juist weer wel zijn ogen kan laten opkijken naar de hemel.
Met onomwonden helderheid en zonder enkele beeldspraak volgt: ‘Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’

De kinderen die tot Hem worden gebracht zijn een beeld voor de krachten waarmee een mens de goddelijke werelden kan binnentreden. De krachten waarmee een kind zijn lichamelijk omhulsel opbouwt en leert gebruiken, stammen uit goddelijke werelden. Het leren staan, lopen en spreken van de eerste drie levensjaren, wordt geleid door goddelijke hiërarchieën. De tweebladige lotusbloem (imaginatie) vormt de twee hersenhelften, waardoor het kind later kan denken. De zestienbladige lotusbloem (inspiratie) speelt een rol in de vorming van het gehele spierorganisme o.a. het strottenhoofd. De twaalfbladige lotus (intuïtie) vormt het zenuwstelsel. Ons zenuwstelsel is namelijk de overgebleven inhoud van de intuïties van de hogere wezens, welke verantwoordelijk waren voor de evolutie van de mens. Zij vormden het innerlijke licht. Het zenuwstelsel geeft ons de mogelijkheid om ons te verenigen met het hele wereldproces door observatie en denken.
Rudolf Steiner legt uit dat wanneer de volwassen mens een weg van innerlijke scholing zoekt, hij deze zelfde krachten, die in de jeugd organiserend werkzaam waren in het gebied van de lichamelijke ontwikkeling, moet leren aanwenden voor een geestelijke ontwikkeling. Vandaar de uitspraak: 'Wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, zal er zeker niet binnengaan!’ (NBV).


Audrey McAllen (oud-collega vrijeschoollerares) beschrijft in haar boekje ‘Sleep’ een praktische consequentie van dit inzicht voor de pedagogie:
‘Wanneer we dit verbinden met de morele zielenkwaliteiten, die nodig zijn om deze geestelijke zintuigen te openen bij de volwassenen, zoals aangegeven in “Een weg tot inzicht in hogere werelden” (GA 10), dan geeft dat ons zicht op immense pedagogische perspectieven in de opvoeding van kinderen. Bijvoorbeeld: wanneer wij kinderen zien die zwak zijn in het ritmische systeem, zich zo moeizaam ontwikkelen zodat zij zwak van begrip blijven, of een zwakke wil hebben, dan kunnen we een lijst maken van die zielenkwaliteiten die nodig zijn om de bepaalde organen voor imaginatie, inspiratie en intuïtie te openen. Hiermee zouden we een sprookje of verhaal kunnen vinden of -beter zelfs- er een maken, waarin de hoofdpersoon juist deze specifieke zielenkwaliteiten moet ontwikkelen. Op die manier kunnen we de werking van de bovenzinnelijke organen van het kind op zijn vormkrachtenlichaam versterken.’


Bronnen:
Siegwart Knijpenga: 'Wie is mijn naaste? Leidraad door het evangelie volgens Lucas' (Christofoor)
Rudolf Steiner: 'Een weg tot inzicht in hogere werelden' (GA 10)
Rudolf Steiner: voordrachten 'Antroposofie' - oktober 1909 (GA 115)
Audrey McAllen: 'Sleep, an unoberserved element in Education'