maandag 21 september 2009

16e zondag na Trinitatis

Lucas Cranach der Jüngere: "Auferweckung des Jünglings zu Nain"
+/- 1569 - Stadtkirche, Wittenberg



Lucas 7 : 11 – 17 Opwekking van de jongeling van Naïn

Deze 16e zondag na Trinitatis klinkt in de Handelingen het evangelieverhaal over de opwekking van de jongeling van Naïn. In het totaal van de vier evangeliën worden drie opwekkingen uit de doden gemeld: van de Jongeling van Naïn (Lucas 7:11-17), de dochter van Jaïrus (Lucas 8:41, Mattheüs 9:18-26, Marcus 5:22-43) en de opwekking van Lazarus (Johannes 11:1-54). En dan is er natuurlijk de grootste opwekking uit de dood, de opstanding van Christus zelf op de Paasmorgen.
Op de 24e zondag na Trinitatis lezen we over het dochtertje van Jaïrus. Dit kerkelijk jaar komt deze zondag niet voor. Op de 3e zondag na Epifanie lezen we over de genezing van de jongen van de Hoofdman te Kapernaüm, waarover het Lucas-evangelie (Lucas 7:1-17) vlak voor deze perikooptekst bericht.
Wanneer we al deze gebeurtenissen naast elkaar zetten mogen we ervan uitgaan dat deze momenten duiden op de steeds dieper inwerkende kracht van het Christuswezen. Bij het dochtertje van Jaïrus speelde alles zich af in het huis van de vader en moeder en daarbij waren, behalve zij, alleen Petrus, Jacobus en Johannes aanwezig. Jezus gebood de ouders met nadruk niemand iets te zeggen over deze gebeurtenis.
Daarentegen wordt het lichaam van de jongeling de poort van de stad uitgedragen. Een grote menigte was Jezus daarheen gevolgd. Daarnaast waren ook de mensen uit de rouwstoet getuigen van wat plaats had. Van het dochtertje van Jaïrus noemt het evangelie de leeftijd van ongeveer twaalf jaar. Van deze jongeling weten we echter niet precies hoe oud hij was, maar hij zal ook in de leeftijd van de puberteit zijn geweest, misschien zelfs een jaar of zeventien, de leeftijd waarop het Ik een eerste ankerpunt begint te leggen in het astraallichaam, de ziel. Bij zijn opwekking was Lazarus veel ouder.

Het is belangrijk dat we bij onze leerlingen het bewustzijn wekken dat hetgeen Christus hier verricht niet zomaar wonderbaarlijke opwekkingen uit de dood zijn, maar dat Hij daarmee telkens een bijzondere daad verrichtte, ten eerste voor het lot van de mens die het betrof, maar zeker ook voor de hele mensheid.
Je kunt er tegenwoordig vrijmoedig met de kinderen (vanaf ± 11 jaar, klas 5 vrijeschool) over spreken dat in vroeger tijden in de mysterietempels mensen ook voortdurend op zoek waren naar de geest, naar de wereld van de goden. Op een bijzondere manier daarop voorbereide en uitgezochte mensen konden op een gegeven ogenblik door priesters in een inwijdingsslaap gebracht worden, en wel op zo’n manier dat zij terwijl zij sliepen met hun zielenwezen de goddelijke wereld konden waarnemen, de wereld van de goden konden ervaren. Bij zulke rituelen werden deze mensen vaak in een sarcofaag (doodskist) gelegd. Het leek alsof zij dood waren, maar zij verkeerden in een bijzondere slaap, die drie dagen duurde en waarna zij weer werden opgewekt. Alles gebeurde in het strikte geheim binnen de muren van de mysterietempels. Zo is een piramide bijvoorbeeld niet alleen maar een koningsgraf, maar ook een inwijdingstempel, gebouwd volgens goddelijke kosmische wetmatigheden. Wanneer er een dode begraven lag, bijvoorbeeld een farao, was dat zelfs een hulp om dichter in contact te komen met de goddelijke wereld. Zeker wanneer de kinderen in de 5e klas de geschiedenisperiode hebben gehad kan dit besproken worden. Hunebedden, dolmens en andersoortige historische grafheuvels dienden vaak ook dit doel. Waar de doden begraven liggen is de wereld van de geest dichterbij. Vroeger werden de doden ook in de kerk begraven. In altaren van christelijke kerken worden relikwieën bewaard.

In de tijd dat Christus in Jezus van Nazareth op aarde verscheen waren de Oude Mysteriën eigenlijk in verval geraakt. Ook al probeerden priesters nog steeds mensen in te wijden, het lukte steeds minder om werkelijk contact met die geestwereld te leggen. Steeds vaker mislukte zoiets en inwijdelingen raakten in vele gevallen zelfs bezeten, zoals de bezetenen in de grafholen (lees: Mattheüs 8:23–34). We mogen de waarzin van latere Romeinse keizers zeker ook vanuit dit gezichtspunt begrijpen als een gevolg van geforceerde, misplaatste, nog oude inwijdingspraktijken. Nu Christus zich met de aarde heeft verbonden, moet Hij als wezen ook niet meer in de hoogten van de kosmos worden gezocht. De wijding van de mens moet zich richten op de aarde. Wanneer er in de evangeliën op drie plaatsen sprake is van een opwekking uit de doden, dan mag men ervan uitgaan dat het Christus zelf was, die als inwijdingspriester de betreffende inwijdelingen uit hun slaap wekte.

Van de jongeling van Naïn wordt uitdrukkelijk vermeld dat hij de enige zoon is van een weduwe. Dat hij ‘de enig geboren zoon van een weduwe’ is, kan in de taal van de mysteriën betekenen dat deze jongeling een verbinding heeft met de Egyptische Isis-mysteriën. De godin Isis was namelijk de weduwe van de gedode Egyptische god Osiris en met de term ‘de weduwe’ werd binnen de mysteriën de godin Isis bedoeld.
De naam van de stad Naïn betekent ‘schoonheid’. Het stadje ligt ten zuidwesten van het Meer van Genesareth. Het zou kunnen zijn dat in Naïn een mysterieplaats was gewijd aan Isis, want volgens Egyptische verhalen ging zij ook buiten het Egyptische land op zoek naar haar vermoorde echtgenoot.
Opvallend is de zin: ‘Hij voelde diep medelijden met haar.’ Jezus voelde dus medelijden met de weduwe, niet met de jongen. Het lijkt er ook op alsof daarmee wordt aangeduid dat de Christus medelijden voelde over te teloorgang van de Oude Mysteriën, medelijden met de godin Isis. Na deze opwekking roepen de mensen de woorden dat er een groot profeet is opgestaan. Misschien voelden zij dat er een nieuwe impuls komt die de oude mysteriën gaat vervangen.

In de les Religieuze Oriëntatie kunnen we ter voorbereiding van de evangelielezing de scène van deze perikoop voor de kinderen beeldend beschrijven. Misschien kan de illustratie onderaan deze notitie een hulp zijn. We stellen ons de stad Naïn voor. Uit de poort in de muur komt een stoet met rouwende mensen. Voorop loopt de moeder, de weduwe met daarachter dragers van de baar waarop de dode zoon. Dan volgt allerlei volk dat weeklaagt, zoals dat in die landen tegenwoordig ook nog gebruikelijk is. Vanuit de omringende landstreek komt Jezus aan, achter Hem volgen Zijn leerlingen en daarachter een nog grotere menigte mensen. Bij de stadspoort ontmoeten Jezus en de weduwe elkaar als twee individuen. Hij spreekt haar toe en zegt: ‘Weeklaag niet.’

Het speelt zich allemaal af op het moment dat de stoet met de dode jongeling op de draagbaar de stad verlaat. In de beeldentaal van de evangeliën representeert ‘de stad’ vaak een imaginatie van het menselijk lichaam. Men mag hier ook daarom lezen dat de jongeling, op het moment dat Jezus aankomt zijn lichaam (de stad) verlaat. Waarover wij hier kunnen lezen is het moment tot waar het karma van deze jongeling hem heeft gebracht. Innerlijke voorbereiding in dit en vorige levens hebben hem tot dit punt gebracht, maar verder kan het niet gaan. Zijn ziel verlaat nu het lichaam, maar juist op dat moment komt Christus, de brenger van het Ik, om een nieuwe impuls te geven, een nieuwe richting aan het lot van de individuele knaap en tegelijk aan het lot van de mensheid.
Hoe het verdere leven van deze jongeling na deze gebeurtenis is verlopen wordt nergens vermeld. We mogen ervan uitgaan, dat hij een volgeling van Christus geworden is.


Rudolf Steiner vertelde in zijn voordrachten over het Lucas-evangelie over hem: ‘Tijdens het gebeuren in Palestina voltrok zich een verandering in zijn ziel; hij had nog niet de indruk tot de geestelijke wereld te zijn opgestegen. Pas in de volgende incarnatie kwamen de krachten te voorschijn, waarvan de kiem bij zijn inwijding in zijn ziel was gelegd. (…) Op deze wijze kon er in latere tijd een nieuwe verkondiger van het Christendom opstaan, die dus beschikte over de krachten, die in eerste aanleg door Christus zelf in zijn ziel waren gelegd. (…) Christus wijst er meermalen op, dat er wat nieuws is begonnen in de ontwikkeling van de mensheid, n.l. het bewust-worden van zijn Ik.´(zie bronvermelding)

Het is zeer aan te raden om in ‘Van Jordaan tot Golgotha’ na te lezen wat Emil Bock schrijft over de drie opwekkingen uit de dood, en deze opwekking in het bijzonder. Bock wijdt een heel hoofdstuk aan dit onderwerp en gaat uitvoerig in op de aanwijzingen, die Rudolf Steiner gaf vanuit zijn geesteswetenschappelijk onderzoek. Ook dat is dan verder te onderzoeken.

James J. Tissot (Franse schilder en illustrator, 1836-1902)

Bronnen:
Rudolf Steiner: Voordrachten over het evangelie volgens Lucas – 10e voordracht
Emil Bock: Van Jordaan tot Golgotha