woensdag 29 september 2010

18e zondag na Trinitatis

Caravaggio (1571–1610): De Roeping van Mattheüs

Mattheüs 22:34–46 Het grote gebod
(zie ook Marcus 12: 29-31 en Lucas 20:27–47)
Voor de bijdrage uit 2009: klik hier.

Heinrich Ogilvie schreef in zijn boek ‘Godszoon en Mensenzoon’ over de met onze perikooptekst corresponderende passage volgens het Marcus-evangelie.
Een van de diepe raadsels, die in het leven van Jezus te vinden zijn, is gelegen in de verhouding tussen Hem en de leidende kringen van Zijn volk. […] Opmerkelijk is de rustige en tegelijk strenge houding van Jezus. Het is alsof Hij in de tegenstand van de leidende kringen (Farizeeërs en schriftgeleerden) iets noodzakelijks zag, iets wat Hij niet anders kon verwachten. […]
Na de verschillende groepen uit de leidende kringen van het volk treedt nog een enkeling op: één der schriftgeleerden. Hij stelt ook een vraag, maar eerlijk uit een zoekend hart. En Jezus kan met hem spreken over de Gods- en mensenliefde die het hoogst is. […]
Nu nam Hijzelf van Zijn kant het woord en sprak tot het volk over het Christusgeheim. De oude Joodse wijsheid der schriftgeleerden en Farizeeërs kon zich de Christus (Messias) alleen als nakomeling van David en Abraham voorstellen, als laatste afsluiting van een reeks generaties. Zij kon Hem slechts zien, zoals Hij moest voortkomen uit het verleden van volk en bloed. Jezus nu, aansluitend bij Psalm 110, duidt aan, hoe het ware wezen en geheim van de Christus alleen uit het eeuwige, uit hetgeen vóór Abraham en David was, begrepen kan worden. Al is dan de Christus “Davids Zoon” naar vlees en bloed, in wezen was Hij “Davids Heer”. Hij is (zo mogen wij de zin van het gezegde verder weergeven) de verborgen Heer over de gehele geschiedenis van Israël en is nu gekomen als haar vervulling. Hij is de eeuwige Heer over de gehele ontwikkeling van de mensheid en is nu gekomen om haar te verlossen. Hij wordt de volbrenger van Gods daden en onderwerpt de vijanden van het mensdom.

uit: H.A.P.J. Ogilvie Godszoon en Mensenzoon, beschouwingen over het evangelie volgens Marcus (1946)

In het 23e hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie lezen we hoe Jezus zich tot de menigte richt en zich in duidelijke woorden uitlaat over de Farizeeërs:
Daarna richtte Jezus zich tot de menigte en tot zijn leerlingen en zei: ‘De schriftgeleerden en de farizeeën hebben plaatsgenomen op de stoel van Mozes. Houd je dus aan alles wat ze jullie zeggen en handel daarnaar; maar handel niet naar hun daden, want ze doen zelf niet wat ze jullie voorhouden. Ze bundelen alle voorschriften tot een zware last en leggen die de mensen op de schouders, terwijl ze zelf geen vinger uitsteken om die te verlichten. Al hun daden zijn erop gericht om door de mensen gezien te worden. Ze verbreden immers hun gebedsriemen en maken de kwastjes aan hun kleren langer, ze verlangen een ereplaats bij feestmaaltijden en in synagogen, en hechten eraan op het marktplein eerbiedig te worden begroet en door de mensen rabbi te worden genoemd. (Matt. 23:1-7) NBV-vertaling