maandag 8 maart 2010

Laetare - 4e zondag in de Vastentijd



Johannes 6 : 1 – 15 De spijziging van de vijfduizend.
De notitie over de perikopen uit 2009 kan men hier nogmaals na lezen.

Toen de Bruiloft in Kana in de rij der perikopen voorbij kwam, veroorloofde ik mij een herinnering in te voegen aan hoe ik in mijn puberjaren een pastor van de preekstoel hoorde verklaren, dat de bruidegom in Kana de goede wijn stiekem in de kelder had verborgen. De grote verontwaardiging over deze uitleg, maar vooral ook de gevoelde teleurstelling en zelfs de gevoelens van minachting van een puber voor degene, die deze duiding van de preekstoel verkondigde, staat me nog helder voor de geest. In het citaat uit een voordracht van Rudolf Steiner hieronder komt een soortgelijke verklaring voor, dan over de spijziging van de vijfduizend.

Ja, dat (de "broodvermenigvuldiging") was steeds een merkwaardig probleem voor de Bijbeluitleggers. In onze tijd zijn ze het erover eens geworden, dat "de mensen zelf brood bij zich hadden; toen ze in rijen waren neergezet, hebben ze hun pakjes brood uitgepakt." Dat is nu de uitleg, die als afspraak om zo te zeggen, zelfs geaccepteerd is door degenen, die streng vasthouden aan het Evangelie. Als men de dingen op een zo uiterlijke manier beschouwt, dan worden zulke verhalen eigenlijk niet meer dan aanhangsels, versiersels. Men begrijpt dan ook niet, waarom dit verhaal eigenlijk verteld wordt. Aan de andere kant mag men natuurlijk niet aan zwarte magie denken, want het tevoorschijn toveren van een grote hoeveelheid brood uit vijf stuks of zeven stuks zou volkomen zwarte magie zijn. Maar het kan hier niet gaan om zwarte magie, ook niet om een gebeuren, dat voor de filisters zeer aannemelijk zou kunnen zijn, nl. dat de mensen brood meegebracht en het uitgepakt hadden. Er is integendeel iets bijzonders mee bedoeld. Bij de uitleg van verschillende andere Evangeliën heb ik er al op gewezen, en in dit Evangelie wordt het duidelijk genoeg aangeduid, waar het om gaat.
Uit Rudolf Steiner: Voordrachten over het Marcus-evangelie
(GA 139): 6e voordracht Basel, 20 september 1912

De leerlingen verlangen van ons dat wij, wanneer wij over de perikopen spreken, met echte geestelijke inhouden komen. Rudolf Steiner geeft op verschillende plaatsen ook over dit gedeelte van de evangeliën inzichten, die hij door zijn geesteswetenschappelijke onderzoekingen heeft verkregen. Zijn mededelingen verlossen de gebeurtenissen in Palestina van de triviale uitleg die je tegenwoordig vaak hoort. Zelfs al doorgronden we de mededelingen vanuit de geesteswetenschappelijke onderzoeking niet helemaal, de moeite die wij daarvoor doen, wordt al door de leerlingen waargenomen en heeft een positieve werking.

Bij de spijziging van de vijfduizend verwezenlijkt Christus Jezus een van de zeven Ik-Ben woorden.
Rudolf Steiner vertelt daarover:
“Wie mijn brood eet, die treedt mij met voeten.” Hoe kan Jezus, hij die het aardebewustzijn heeft en de hele aarde als zijn lichaam voelt, deze woorden uitspreken? Hij kan het. Stelt u zich het bewustzijn van de aarde eens voor als dat van een enkele mens. Zou de aarde een bewustzijn hebben, dan zou zij tot de mensen zeggen: “Wie mijn brood eet, die treedt mij met voeten.” Christus heeft dat bewustzijn. Christus als de representant van de gehele aarde, mag zoiets zeggen.
Wat zal zich dan voltrekken, wanneer eens die liefde, die Hij voorgeleefd heeft, overgaat in de gehele mensheid en de mensen allen elkaar broeders geworden zijn? Dan zal er één ding zijn en als voorbeeld dienen. De mensen hebben de goederen van de aarde onder elkaar verdeeld, maar een ding, dat wat de uiterlijke omhulling van de aarde is, de lucht, kan niet worden verdeeld, en zoals deze “rok” van de aarde niet verdeeld worden kan, zo zullen later de goederen gemeenschappelijk zijn. Symbolisch is dat ook uitgedrukt bij de kruisiging van Christus als zijn kleren door de krijgsknechten verdeeld worden.
(Joh. 19:24) De lijfrok (het onderkleed) van Christus Jezus als de omhulling van het aardebewustzijn was niet genaaid, naadloos en uit een stuk geweven. Het bovenkleed, dat in vieren werd verdeeld, representeert door deze verdeling de vier belangrijkste continenten, de ondeelbare lijfrok, de ondeelbare atmosfeer. Het verhevene dat aan het christendom ten grondslag ligt, is dat het morele en het geestelijk-kosmische dat op zo’n grote wijze in het Johannes-evangelie is uitgedrukt, dat in alle uitingen van Christus Jezus erop wordt geduid: zo zal men in de toekomst leven, zoals Christus Jezus het heeft uitgelegd.
Wat Christus gedaan heeft, toen hij de uitspraak “Ik ben het brood des levens”
(Joh. 6:48) bij de spijziging van de vijfduizend heeft verwezenlijkt, is niet alleen een gebeurtenis van destijds, maar iets van dieper en langduriger betekenis. De aarde is het lichaam van Chistus Jezus: de weinige zaadkorrels, -de leerlingen- zullen vermenigvuldigd worden. Dat zijn de dingen waardoor het christendom zo groots is, omdat het fysieke en het morele zo wonderbaarlijk met elkaar overeenkomen.
Uit Rudolf Steiner: Kosmogonie (GA 94)
8e voordacht München, 6 november 1906 -'Theosofie aan de hand van het Johannes evangelie’

In zijn voordrachten over het Marcus-evengelie spreekt Rudolf Steiner over de betekenis van Johannes de Doper voor de kring van de twaalf apostelen.

Zoals elk mens is, zo beschrijft het Oude Testament het hele oud-joodse volk als geheel. (…)
Elias als profeet lijkt op die eigenaardige ziel van het oud-joodse volk. Dan komen de andere profeten, waarvan ik u enige dagen geleden zei, dat ze de zielen van de meest verschillende ingewijden van andere volkeren in zich dragen en verzamelen zich in het oud testamentische volk. De ziel van dit volk luistert nu naar wat de zielen van andere volkeren te zeggen hebben. In een harmonisch akkoord, als in een reine samenklank vermengt zich datgene, wat blijvend is van Elias en wat de zielen van de andere volkeren door de verschillende profeten, die incarneren in het oud-joodse volk, te zeggen hebben.
Dit lichaam van het oud-joodse volk rijpt en sterft dan in zekere zin, doordat het slechts het geestelijke, dat wat als geestelijke substantie blijft bestaan, in zijn geloofsbekentenis opneemt, zoals we dat zo prachtig zien in de beschrijving van de Maccabeeërs. (…)

De Elias-ziel (ze is tevens de ziel van het hele oud-joodse volk, als ze optreedt in Johannes de Doper), als Johannes gevangen gezet en door Herodes onthoofd is, wat gebeurt er dan met deze ziel? We duidden het reeds aan: deze ziel wordt zelfstandig, verlaat het lichaam, maar werkt dan als een aura verder. In het gebied van deze ziel treedt Christus binnen. Maar wáár is de ziel van Elias, die ook de ziel van Johannes de Doper is? Het is in het Marcus-evangelie duidelijk genoeg aangegeven. De ziel van Johannes de Doper, dus ook die van Elias, wordt de groepsziel van de twaalf Apostelen; ze leeft verder onder de Twaalf. Dat wordt ons op zeer, zeer merkwaardige wijze aangegeven, men zou haast zeggen, dat het op kunstzinnige wijze getekend wordt; er wordt verteld in het Marcus evangelie vóórdat er sprake is van de dood van Johannes de Doper, hoe het onderricht, de manier van onderwijzen van Christus Jezus, is tegenover de grote massa en hoe tegenover zijn discipelen. Maar dat wordt anders, als de Elias-ziel van Johannes de Doper vrijkomt en als een soort groepsziel van de twaalf Apostelen verder leeft. Dat wordt aangeduid; want vanaf daar stelt Christus hogere eisen aan zijn leerlingen dan tevoren. Hij verlangt van hen, dat ze moeilijker dingen begrijpen zullen. Het merkwaardige is nl.: wát ze moeten begrijpen en wát het is, dat Hij hun later verwijt, omdat ze het nu niet begrijpen. Leest u dit in dat hoofdstuk eens precies! Op de ene kant van de zaak heb ik al gewezen, nl. dat er sprake is van een vermeerdering van brood als Elias bij de weduwe in Sarepta komt en dat er weer een broodvermenigvuldiging gemeld wordt, wanneer de ziel van Elias vrijkomt uit Johannes de Doper. Maar nu verlangt Christus juist van zijn discipelen, dat ze de bedoeling van deze broodvermenigvuldiging begrijpen zullen. Vóór die tijd spreekt hij niet op deze wijze tot hen. Maar dan, als ze het zouden moeten verstaan, wát het lot van Johannes de Doper is na zijn onthoofding door koning Herodes, wát er gebeurt met die vijfduizend door de vijf broden, waarbij de brokken in twaalf korven verzameld worden en wát met de zeven broden en de vierduizend gebeurt, waarbij de brokken in zeven korven bijeengebracht worden, dan zegt Hij tot hen:

"Verstaat ge nog niet en begrijpt ge niet? Blijven uw zinnen verduisterd? Gij hebt ogen en ziet niet, oren en hoort niet en herinnert ge u niet, toen ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken ge hebt opgenomen?" Ze zeiden tot Hem: "Twaalf." "En bij de zeven broden voor de vierduizend, hoeveel manden vol brokken hebt ge toen opgeraapt?" En ze zeiden tot Hem: "Zeven." En Hij zeide tot hen: "En begrijpt ge het nu nog niet?"
(Marcus 8 : 17 21).

Hij maakt hun het ernstige verwijt, dat ze niet begrijpen, wat er in deze openbaringen verborgen ligt. Waarom? Omdat Hij bedoelt: "Nu is de geest van Elias vrijgekomen, hij leeft in ulieden en ge moet u langzamerhand waardig tonen, dat hij in uw ziel binnentreedt, zodat ge geestelijke dingen beter begrijpen kunt dan dat vroeger mogelijk was." Als Christus Jezus tot de menigte sprak, deed Hij dat in gelijkenissen, in beelden, omdat deze mensen nog afstamden van degenen, die het bovenzinnelijke in imaginaties zagen; Hij moest dus tot het volk spreken, zoals de vroegere helderzienden dat deden. Op Socratische wijze, d.w.z. voor het gewone verstand begrijpelijk kon Hij hetzelfde doen tegenover degenen, die als zijn apostelen uit dit oud-joodse volk stamden. Hen kon Hij de gelijkenissen uitleggen; Hij kon op moderne wijze spreken, op de manier, zoals die voor de mensheid normaal geworden was, nadat het helderzien was verdwenen. Maar doordat de geest van Elias als groepsziel in de twaalf apostelen leefde en hen als een gemeenschappelijke aura omgaf, werden ze in hogere zin weer helderziend of liever, ze zouden het kunnen worden; zo konden ze als twaalf-éénheid door de geest van Elias de verlichting deelachtig worden, wat voor ieder afzonderlijk niet mogelijk zou zijn geweest. Daartoe wilde Christus hen opvoeden.
Uit Rudolf Steiner: Voordrachten over het Marcus-evangelie (GA 139): 6e voordracht Basel, 20 september 1912

Dat het in de evangeliën om meer gaat dan dagelijkse triviale zaken, blijkt uit de minst in het oog vallende zinnetjes in de tekst. In deze perikoop moet men letten op de zinnen: ‘En Jezus ging de berg op en zat neder met zijn leerlingen’ (Joh.6:3), en de mededeling: ‘Er was veel gras op die plaats.’ (Joh.6:10) Al eerder is al eens genoemd dat de mededeling ‘op de berg’ niet slechts als een plaatsaanduiding moet worden opgevat, maar dat het wijst op een bewustzijnstoestand, die boven de aardse werkelijkheid uitgaat. We mogen het lezen als ‘Jezus neemt zijn leerlingen mee in een vorm van hoger bewustzijn.’ Ook de onbeduidend lijkende mededeling over het vele gras is van betekenis. Het duidt op de wereld van de levenskrachten, groei- en kiemkrachten, of krachten van vermenigvuldiging, die te vinden zijn in het zaad van het gras, de voorloper van het graan. Deze twee onbeduidend lijkende zinnen kunnen ons erop wijzen dat de beschreven gebeurtenis zich niet zomaar afspeelt op het fysieke plan, maar in de wereld van het innerlijke zieleleven van de apostelen (op de berg) en in de sfeer van de levenskrachten (het etherlichaam).
Mattheüs (15:32-39) en Marcus (8:1-10) verhalen ook nog over een spijziging van vierduizend mensen. Hierover geeft Rudolf Steiner de resultaten van zijn geesteswetenschappelijk onderzoek in een voordracht over het Mattheüs-evangelie:

Dan denken we er eerst nog eens aan, dat de inwijding twee kanten heeft; de ene is die, waarbij de mens in zijn stoffelijk lichaam en etherlichaam onderduikt, waarbij hij dus zijn eigen innerlijk leert kennen en gevoerd wordt naar die krachten, die in de mens scheppend werkzaam zijn. De andere kant van de inwijding is die, waarbij de mens in de geestelijke wereld wordt binnengevoerd, waarbij hij zich uitbreidt in de macrokosmos. U weet, dat dit in werkelijkheid niet voor wat betreft ons bewustzijn een gebeuren is, dat zich bij het inslapen telkens voltrekt; de mens tilt zijn astraallichaam en ik uit het stoffelijk en etherlichaam en doet die uitvloeien in de sterrenwereld, zodat hij dan krachten uit die hele sterrenwereld opzuigt, vandaar de naam 'astraallichaam'.
Wat de mens kan bereiken door die wijze van inwijding, als hij nl. met astraallichaam en ik buiten stoffelijk en etherlichaam verwijlt, is niet alleen een welbewust overzien van wat er op onze aarde is, maar het is een zich uitbreiden in de kosmos, het leren kennen van de sterrenwereld en een opnemen van krachten, die ons vanuit die sterrenwereld toevloeien. Dit echter, wat voor ons iets is, dat de mens zich langzamerhand verwerft door een zich uitbreiden in de kosmos, dit was reeds na de doop door Johannes in het Christuswezen aanwezig door zijn bijzondere gesteldheid. En dit was niet alleen het geval, als hij in een toestand verkeerde, die op de slaap leek, maar ook als hij niet sliep, als hij in zijn etherlichaam en fysieke lichaam was; dan was hij in staat zich te verbinden met de krachten der sterrenwereld en in deze stoffelijke wereld de sterrenkrachten binnen te dragen.
Wat Christus verrichtte, kan ook zo beschreven worden: door de aantrekkingskracht van zijn op bijzondere wijze voorbereide stoffelijk en etherlichaam, door zijn hele wezen, nam hij in zich op de kracht van zon, maan en sterrenwereld, van de hele kosmos, die bij onze aarde hoort. Als hij nu genas, werkte door zijn bemiddeling datgene, wat anders vanuit de kosmos aan gezond makend, versterkend leven de mens doorstroomt, als hij gedurende de slaap buiten zijn stoffelijk en etherlichaam verwijlt. De krachten, waarmee Christus Jezus werkte, waren krachten, die uit de kosmos door de aantrekkingskracht van zijn lichaam omlaag kwamen en vanuit zijn lichaam weer uitstroomden naar zijn discipelen. Voor de discipelen brak nu de tijd aan, dat ze voelen konden, werkelijk voelen konden: ja, deze Christus Jezus vóór ons is een wezen, door wiens toedoen ons als geestelijk voedsel de krachten uit de kosmos toestromen; ze worden over ons uitgegoten.
De discipelen zelf verkeerden echter in een tweeledige bewustzijnstoestand, omdat ze nog niet tot de hoogste graad ontwikkeld waren, maar zich juist nog maar aan Christus omhoog trachtten te ontwikkelen naar een verdere trap; zij zelf bevonden zich steeds in een tweeledige bewustzijnstoestand, die zich laat vergelijken met het waken en slapen van de gewone mens. Daarom kan men van de discipelen zeggen: doordat ze afwisselend bij waken en slapen de mogelijkheid hadden, in de ene of de andere toestand de magische krachten van Christus op zich in te laten werken, konden ze dat ondergaan bij dag, als hij hun tegemoet trad; maar zijn kracht werkte ook in de slaap, als ze buiten hun fysiek en etherlichaam waren. Terwijl een mens anders onbewust uitgegoten is in de sterrenwereld en er dus niets van weet, was dan bij hen de Christuskracht werkzaam; ze zagen dat. Ze wisten: die voedt ons vanuit de sterrenwereld.

Maar deze tweeledige bewustzijnstoestand der discipelen had betrekking op nog wat anders. In elke mens, dus ook bij een discipel van Christus Jezus moeten we, om zo te zeggen, op datgene letten, wat de mens nu is en wat hij als aanleg in zich draagt voor de volgende incarnaties in de verre toekomst. In u allen ligt reeds besloten datgene, waardoor u bv. in een volgende cultuurperiode de buitenwereld op een geheel andere manier zult aankijken, als het in een nieuwe incarnatie optreedt. Als hetgeen nu in u ligt, helderziend zou worden, dan zou het als eerste feit de naaste toekomst waarnemen. Wat er in de allernaaste toekomst te gebeuren staat, zou tot de allereerste helderziende indrukken behoren, als ze tenminste zuiver, echt en waarachtig zijn.
Zo was het in hoge mate bij de discipelen. Bij normaal waakbewustzijn vloeide de kracht van Christus in hen binnen; dan konden ze zeggen: als we wakker zijn, stroomt de kracht van Christus zo in ons binnen als dat wel moet zijn, omdat we nu normaal wakker zijn. Hoe was het nu voor hen, als ze sliepen? Doordat ze discipelen van Christus waren en de Christuskracht op hen ingewerkt had, werden ze gedurende de slaap altijd op bepaalde momenten helderziend. Dan zagen ze echter niet, wat er op dat moment voorviel, maar ze zagen, wat de mensen in de toekomst zou overkomen. Ze doken als het ware in de zee van het astrale gebeuren onder en voorzagen wat er in de toekomst zou gebeuren.
Er bestonden voor de discipelen dus twee bewustzijnstoestanden. Van de ene konden ze zeggen: in deze toestand bij dag brengt Christus Jezus ons uit kosmische werelden de krachten daarvan en deelt ze ons mee als geestelijk voedsel. Hij haalt, omdat hij de kracht van de zon zelf is, voor ons alles omlaag, wat we hebben omschreven als de leer van Zarathustra, zoals ze in het christendom is opgenomen. Hij schenkt wat de zon omlaag kan zenden vanuit de zeven dag-sterrenbeelden. Vandaar komt de spijziging voor de dag. Voor de nachtelijke toestand was het zo, dat de discipelen zeggen konden: dan nemen we waar, hoe door de kracht van Christus de nacht-zon -de zon, die in de nacht niet zichtbaar is en die door de vijf sterrenbeelden gaat- de hemelspijs in onze zielen zendt.
De discipelen konden dus in hun imaginatieve helderziendheid ervaren: 'wij zijn met de kracht van Christus, de kracht van de zon verbonden. Ze zendt ons datgene toe, wat voor de mens van deze tijd d.w.z. voor de mensen van de 4e cultuurperiode 'het juiste is. In de andere toestand zendt de Christuskracht ons, wat ze als nacht-zon kan toezenden, als kracht van de vijf nacht-sterrenbeelden. Dit geldt echter voor de tijd, die na ons komt, d.w.z. voor het 5e cultuurtijdperk'. Dat ervoeren de discipelen. Hoe zou men dat kunnen uitdrukken? In de volgende voordracht zullen we met enkele woorden ingaan op de manier van beschrijven. Nu zullen we met enkele woorden het volgende aangeven.

Een groot aantal mensen werd op de oude manier aangegeven als 'een duizendtal'. En men voegde, als men bijzonderheden wilde aangeven, een getal toe, dat het karakteristieke moet aangeven. De mensen van het 4e cultuurtijdperk bv. noemde men 'het 4e duizendtal' en degenen, die al leefden volgens de principes van deze cultuurperiode, noemde men 'het 5e duizendtal'. Dat zijn eenvoudige technische termen.
Daarom konden de discipelen zeggen: 'overdag nemen we waar, wat de Christuskracht ons aan krachten van de zeven dag-sterrenbeelden toezendt, zodat we dan het voedsel ontvangen, dat voor de mensen van het 4e cultuurtijdperk -de vierduizend- bestemd is. In onze nachtelijke, imaginatieve helderziende toestand nemen we door de vijf nacht-sterrenbeelden waar, wat voor de naaste toekomst, voor de vijfduizend, geldt.
De mensen van de 4e periode -de vierduizend- worden door de hemel gevoed door de zeven hemelsbroden, de zeven dag-sterrenbeelden; de mensen van het 5e cultuurtijdperk -de vijfduizend- worden door de vijf hemelsbroden, de vijf nacht-sterrenbeelden, gespijzigd. Daarbij wordt steeds gewezen op het snijpunt, waarop dag- en nacht-sterrenbeelden elkaar raken: de Vissen.
Daarmee wordt aan een geheim geraakt. Er wordt gewezen op belangrijk mysteriegebeuren, nl. de magische omgang van Christus Jezus met de discipelen. Christus maakt hun duidelijk, dat hij niet spreekt van het oude zuurdesem der Farizeeërs, maar dat hij hun vanuit de zonnekrachten van de kosmos de hemelspijs aanreikt, die hij omlaag haalt, hoewel hij de ene maal slechts zeven broden van de dag -de zeven dag-sterrenbeelden- en de andere keer vijf broden van de nacht -de nacht-sterrenbeelden- kan verstrekken. Daar tussenin altijd de Vissen, die de scheiding vormen; ja van twee vissen wordt zelfs eenmaal gespreoken, opdat het volkomen duidelijk zal zijn.
(Matt. 14:13-21 en 15:32-38)
(....)

In eerste instantie heeft Christus van zich uit op de discipelen doen uitstralen de kracht van het imaginatieve, astrale schouwen en daarmee, wat hij uit dat astrale schouwen uit kon dragen. Dat wordt een ook heel duidelijk aangegeven. Men zou willen zeggen: 'Wie ogen heeft om te lezen, leze!' zoals men vroeger, toen men nog niet alles opschreef, zei: 'Wie oren heeft om te horen, hore! 'Wie ogen heeft om te lezen, hij leze de evangeliën!
Is het ergens aangeduid, dat deze Christus-zonnekracht bij dag aan de discipelen anders verscheen dan bij nacht? Ja, dat is ons duidelijk aangegeven! Leest u in het Mattheüs-evangelie, hoe op een andere belangrijke plaats het volgende verteld wordt.
'In een vierde nachtwake -d.w.z. tussen 3 en 6 uur 's morgens- zagen de discipelen, in hun slaap, op het meer een gestalte lopen, die ze eerst voor een geestverschijning hielden, d.w.z. de nachtelijke zonnekracht, die door Christus wordt teruggestraald.
(Mattheüs 14: 25 26) Er wordt hier zelfs het tijdstip aangegeven, omdat de leerlingen er slechts op een bepaald tijdstip op gewezen kunnen worden, dat deze kracht uit de kosmos door bemiddeling van een wezen als Christus hun kan toestromen. Dat dus Christus Jezus in Palestina rondtrekt en dat door het rondtrekken van deze ene persoonlijkheid en individualiteit het middel gegeven was, waardoor zonnekracht in onze aarde in kan werken, dat blijkt, doordat overal duidelijk de stand van de zon wordt aangegeven, hoe ze stond in verhouding tot de sterrenbeelden, de hemelsbroden. Dit kosmische in het wezen van Christus, het werken van kosmische krachten door Christus, dát is, wat overal weer benadrukt wordt.
Uit: Rudolf Steiner: Voordrachten over het Mattheüs-evangelie
(GA 123):
10e voordracht Bern, 10 september 1910